Drie broers keren terug naar het vakantiehuis bij het meertje waar twintig jaar eerder een ongeluk heeft plaatsgevonden dat hun leven voor altijd heeft veranderd. Ze hebben de as van hun overleden moeder mee om uit te strooien. Dat hun moeder liever niet had dat ze naast hun vader werd uitgestrooid, wordt pas de avond voor de crematie duidelijk via een brief die de broers in haar appartement vinden. Benjamin bestuurt de auto, zijn broers zitten naast hem. Het is een reis naar hun verleden, naar een tijd waarin ze als jongens door hun ouders volledig aan hun lot werden overgelaten. Welke tragedie heeft zich destijds afgespeeld?

Lees hier alvast de eerste twee hoofdstukken van De overlevenden, de grote internationale doorbraak van de Zweed Alex Schulman.

Deel 1 Het zomerhuisje

Hoofdstuk 1
23.59 uur

Een politieauto werkt zich langzaam door de blauwe begroeiing, en komt het kleine tractorpad af dat naar het terrein leidt. Daar ligt het zomerhuisje, eenzaam op de landtong, in de nooit volledig donkere juninacht. Het is een eenvoudig houten huisje, met wat vreemde verhoudingen, iets hoger dan het zou moeten zijn. Het witte lijstwerk is afgebladderd en het rode hout aan de zuidkant is verbleekt door de zon. De dakpannen zijn met elkaar vergroeid, het dak lijkt op de huid van een prehistorisch dier. Het is windstil en een beetje fris nu en er zit condens aan de onderkant van de ruiten. Een enkel felgeel licht schijnt uit een van de bovenramen.

Daar beneden ligt het meer, glanzend en stil, omzoomd door berken tot aan de waterkant. En het saunahuisje waar de jongens op zomeravonden met hun vader in zaten, na afloop het water in strompelend over de scherpe stenen. In een rij liepen ze, met hun handen uitgestrekt balancerend, als een crucifix. ‘Het is heerlijk!’ riep papa wanneer hij het water in was gesprongen, en zijn roep galmde over het meer. Dan ontstond er een stilte die alleen bestond op deze plek die zo ver weg lag van al het andere, een stilte die Benjamin af en toe beangstigde, maar hem soms ook het gevoel gaf dat alles luisterde.

Verderop langs de oever staat een boothuis. Het hout is verrot en de constructie begint naar het water over te hellen. En daarboven ligt de schuur, met miljoenen termietengaten in de balken en sporen van zeventig jaar oude uitwerpselen van dieren op de betonnen vloer. Tussen de schuur en het huisje ligt het kleine grasveldje waarop de jongens voetbalden. Het loopt schuin af en degene die met zijn rug naar het meer staat, moet heuvelop spelen.

Dit is het toneel, zo ziet het eruit. Wat kleine gebouwtjes op een stuk gras met erachter het bos en ervoor het water. Een ontoegankelijke plek, nu nog net zo afgelegen als vroeger. Als je aan het uiteinde van de landtong stond en uitkeek, zou je nergens sporen van menselijk leven kunnen zien. Een zeldzame keer hoorden ze een auto passeren op de grindweg aan de overkant van het meer. Het verre geluid van een motor in een lage versnelling. Op droge zomerdagen konden ze de stofwolk zien die dan uit het bos opsteeg. Maar ze kwamen niemand tegen, ze waren alleen op deze plek die ze niet verlieten en waar niemand naartoe kwam. Op een keer zagen ze een jager. De jongens speelden in het bos en ineens was hij daar gewoon. Een in het groen geklede man met wit haar op twintig meter afstand. Hij gleed geruisloos tussen de dennenbomen door. Toen hij passeerde, keek hij uitdrukkingsloos naar de jongens en legde zijn wijsvinger op zijn mond en ging toen verder tussen de bomen en was verdwenen. Er was geen verklaring voor, en het was als een mysterieuze meteoriet die vlakbij kwam maar door het firmament passeerde zonder in te slaan. De jongens spraken er naderhand nooit over, en Benjamin vroeg zich soms af of het wel echt was gebeurd.

Het is twee uur na zonsondergang.
Het is twee uur na zonsondergang. De politiewagen rijdt voorzichtig het tractorpad af. De bestuurder van de auto kijkt gespannen over de motorkap om te zien waar hij overheen rijdt op zijn tocht de heuvel af. Hij buigt zich over het stuur en tuurt omhoog, maar krijgt de boomtoppen nog niet in het oog. De sparren die boven het huis uitsteken, zijn onvoorstelbaar. Toen de jongens klein waren, waren ze al enorm, maar nu… Ze torenen dertig, veertig meter de lucht in. De vader van de kinderen was altijd trots op de vruchtbaarheid van deze plek, alsof het zijn eigen verdienste was. Begin juni stopte hij radijsscheuten in de grond en al na een paar weken nam hij de jongens mee naar de moestuin om te laten zien hoe rode puntjes zich op een rij de grond uit drongen. Maar op de vruchtbaarheid rond het zomerhuisje valt niet te vertrouwen, her en der is de bodem helemaal dood. De appelboom die papa aan mama voor haar verjaardag gaf, staat nog steeds waar hij hem ooit geplant heeft, maar hij groeit niet en draagt geen vrucht. Op sommige stukken is de grond steenvrij, zwart en zwaar – op andere plaatsen is de rotsbodem dichtbij, vlak onder het gras. Papa die een hek voor de kippen ging plaatsen, en de palen de grond in sloeg. Soms gingen die zacht en dof door het zompige gras, soms galmde het tot vlak onder de grond en gaf papa een schreeuw, zijn handen trillend van de weerstand van het gesteente.

De politieagent stapt uit de auto. Zijn routineuze bewegingen als hij vlug het geluid zachter zet van het apparaatje op zijn schouder dat zijn eigenaardige gekwetter uitzendt. Hij is groot en de gebutste, matzwarte uitrusting die om zijn middel hangt, doet hem op de een of andere manier geaard lijken, de gewichten duwen hem naar de aardkorst.

De blauwe lichten over de hoge sparren.

Er is iets met die aanblik, de blauwe bergen boven het meer en de blauwe lichten van de politieauto. Je had het op een doek kunnen vastleggen.

De politieagent doet een paar stappen naar het huisje en blijft staan. Plotseling in verwarring gebracht, slaat hij het tafereel gade. De drie mannen zitten naast elkaar op de stenen trap die naar de voordeur van het zomerhuisje leidt. Ze huilen en hebben hun armen om elkaar heen geslagen. Ze zijn gekleed in pak met stropdas en naast hen op het gras staat een urn. Hij krijgt oogcontact met een van de mannen, die overeind komt. De andere twee blijven zitten, nog steeds in elkaars armen. Ze zijn kletsnat en flink toegetakeld, en hij begrijpt waarom er een ambulance is opgeroepen.

‘Mijn naam is Benjamin. Ik ben degene die gebeld heeft.’
‘Mijn naam is Benjamin. Ik ben degene die gebeld heeft.’

De politieman tast zijn zakken af naar een notitieboekje. Hij weet niet dat deze geschiedenis moeilijk op een stukje papier te vatten is. Dat hij nu aan het slot instapt van een verhaal dat meerdere decennia beslaat, en dat over drie broers gaat die ooit, lang geleden van deze plek werden weggerukt en nu gedwongen waren terug te keren. Dat alles hier met elkaar verbonden is, niets op zichzelf staat of apart uit te leggen valt. Het gewicht van alles wat zich nu voordoet is enorm, maar het meeste heeft natuurlijk al plaatsgevonden. Wat zich hier op de stenen trap afspeelt, de tranen van de drie broers, hun gezwollen gezichten en al het bloed, is slechts de buitenste ring in het water, degene die het verst verwijderd is van het inslagpunt.

Hoofdstuk 2
De zwemwedstrijd

Iedere avond stond Benjamin daar aan de waterkant met zijn emmer en schepnetje, vlak bij de kleine strandwal waar zijn vader en moeder zaten. Ze volgden de avondzon, verplaatsten tafels en stoeltjes een paar meter als ze in de schaduw belandden, en dat bleven ze doen – verschoven langzaam gedurende de avond. Onder de tafel zat Molly, de hond, die verwonderd toekeek hoe haar dak verdween, en vervolgens de equipage op haar reis langs de waterkant volgde. Nu waren zijn ouders bij het eindpunt aangekomen en keken ze hoe de zon langzaam achter de boomtoppen aan de andere kant van het meer zakte. Ze zaten altijd naast elkaar, schouder aan schouder, want beiden wilden ze over het water uitkijken. De witte plastic stoeltjes in het hoge gras geboord, een scheefstaand houten tafeltje waarop de beduimelde bierglazen in de avondzon schitterden. Een snijplankje met een stompje salami, mortadella en radijsjes. Een koeltas in het gras tussen hen in die de wodka koud moest houden. Elke keer dat papa een slok nam, zei hij kort ‘hé’ en hief zijn glas naar niets en dronk. Papa sneed de worst zo dat de tafel heen en weer schudde en het bier over de rand van het glas klotste. Een snelle irritatie kwam over mama – met een grimas hield ze haar glas omhoog totdat hij klaar was. Zijn vader had zoiets überhaupt niet door, maar Benjamin wel. Hij merkte alle verschuivingen op, stond altijd een stukje van hen af, zodat ze geen last van hem hadden, maar wel zo dichtbij dat hij hun gesprekken kon volgen en de stemming en hun gemoedstoestand in de gaten kon houden. Hij hoorde hun vriendelijke geroezemoes, het bestek tegen het serviesgoed, het geluid van iemand die een sigaret opstak; een stroom van klanken die erop wezen dat alles tussen hen in orde was.

Benjamin liep met zijn schepnetje langs de kustlijn en tuurde in het donkere water.
Benjamin liep met zijn schepnetje langs de kustlijn en tuurde in het donkere water. Soms keek hij recht in de weerkaatsing van de zon en dan deden zijn ogen pijn alsof ze gebarsten waren. Hij balanceerde op de grote stenen, onderzocht de bodem op kikkervisjes, die vreemde diertjes, zwart en traag, rondzwemmende kleine kommatekens. Hij schepte er een paar op met het netje en voerde ze onmiddellijk in gevangenschap in de rode emmer. Dit was een traditie. Hij verzamelde kikkervisjes, met zijn ouders als achtergrond, en wanneer de zon onderging en zijn ouders opstonden om weer naar het huisje te gaan, gooide hij de visjes terug in het meer en wandelde hij met hen mee naar boven. En dan begon hij de avond daarop overnieuw. Een keer vergat hij de visjes in de emmer. Toen hij ze de volgende middag ontdekte, waren ze allemaal dood, weggevaagd door de hitte van de zon. De angst dat papa zou ontdekken wat hij uit de emmer in het water had gegooid. En hoewel Benjamin wist dat papa in het zomerhuisje was en lag te rusten, was het alsof hij diens blik in zijn nek voelde branden.

‘Mama!’

Benjamin keek op naar het huisje en zag zijn broertje de helling afkomen. Je kon zijn rusteloosheid van hieruit bespeuren. Dit was geen plek voor ongeduldige mensen. Zeker niet deze zomer – toen ze een week eerder bij het zomerhuisje aankwamen, hadden zijn ouders besloten de hele vakantie geen tv te kijken. Dit werd plechtig aangekondigd aan de kinderen, en vooral Pierre had er veel moeite mee toen hun vader het snoer van de tv eruit trok en demonstratief de stekker boven op het apparaat legde, als een openbare executie waarbij het lichaam als waarschuwing bleef hangen, zodat iedereen in het gezin eraan herinnerd zou worden wat er gebeurde met de technologie die een bedreiging vormde voor het besluit van het gezin om hun zomers buitenshuis door te brengen.

Pierre had zijn stripboeken, die hij ’s avonds op zijn buik in het gras langzaam mompelend hardop las. Maar uiteindelijk kreeg hij er genoeg van, en dan zocht hij zijn ouders altijd op. Benjamin wist dat papa en mama verschillend konden reageren. Soms mocht je in mama’s armen kruipen en krabbelde ze je langzaam over je rug. Andere keren ontstond er irritatie en was het moment verloren.

‘Ik heb niets te doen,’ zei Pierre.

‘Wil je geen kikkervisjes vangen met Benjamin?’ vroeg mama.

‘Nee,’ antwoordde hij. Hij stond achter mama’s stoel en kneep met zijn ogen naar de laagstaande zon.

‘En Nils dan? Jullie kunnen toch wel iets verzinnen?’
‘En Nils dan? Jullie kunnen toch wel iets verzinnen?’ zei mama.

‘Zoals wat?’ vroeg Pierre.

Stilte. Daar zaten ze, papa en mama, op de een of andere manier machteloos, onderuitgezakt in hun plastic stoeltjes, verzwaard door de alcohol. Ze staarden over het meer. Het was alsof ze zaten na te denken over dingen om te zeggen, suggesties voor activiteiten, maar er kwam geen woord uit hen.

‘Hé,’ mompelde papa en gooide een glas schnaps achterover, en toen grijnsde hij en klapte drie keer hard in zijn handen. ‘Oké,’ riep hij. ‘Ik wil al mijn jongens hier binnen twee minuten in badkleding zien!’

Benjamin keek op en deed een paar stappen omhoog vanaf de waterkant. Liet het schepnetje in het gras vallen.

‘Jongens!’ riep papa. ‘Verzamelen!’

Nils lag met zijn walkman op naar muziek te luisteren in de hangmat die tussen de twee berken bij het huisje was opgehangen. Terwijl Benjamin aandachtig naar de familiegeluiden luisterde, zette Nils ze juist uit. Benjamin probeerde altijd dichter bij zijn ouders te komen, en Nils verwijderde zich van hen. Hij ging naar een andere kamer, en deed niet mee. Als de broers ’s avonds gingen slapen, hoorden ze hun ouders soms ruziemaken door de dunne multiplex wand. Benjamin registreerde ieder woord, schatte in welke schade de discussie kon uitrichten. Soms schreeuwden ze elkaar ongelooflijke gemeenheden toe en zeiden ze zulke harde dingen dat het onmogelijk leek om die nog te repareren. Benjamin lag urenlang wakker en speelde de ruzie nogmaals voor zichzelf af. Maar Nils leek oprecht onbewogen. ‘Gekkenhuis,’ mompelde hij terwijl de ruzie in hevigheid toenam en draaide zich om en viel in slaap. Hij maakte zich er niet druk om, hield zich overdag afzijdig en maakte geen ophef, behalve tijdens de plotselinge woede-uitbarstingen die oplaaiden en weer verdwenen. ‘Verdomme!’ was uit de hangmat te horen terwijl Nils hysterisch met zijn handen zwaaide om van een wesp af te komen die dichtbij was gekomen. ‘Stomme gestoorde rotbeesten,’ brulde hij, en sloeg een paar keer in de lucht. Dan kalmeerde hij weer.

‘Nils!’ riep papa. ‘Verzamelen op het strand!’

‘Hij hoort het niet,’ zei mama. ‘Hij luistert naar muziek.’

Papa riep nog harder.
Papa riep nog harder. Geen reactie vanuit de hangmat. Mama zuchtte, stond op en repte zich naar Nils en zwaaide demonstratief met haar armen voor zijn ogen. Nils zette zijn koptelefoon af. ‘Papa wil dat jullie komen,’ zei ze.

Verzamelen op het strand. Het was een gouden moment. Papa met die speciale blik in zijn ogen waar de broers zo van hielden, een fonkeling die dolle pret beloofde, en altijd dezelfde plechtigheid in zijn stem als hij een nieuwe wedstrijd ging voorstellen; doodserieus, met een glimlach die in zijn mondhoek verstopt zat. Plechtstatig en formeel, alsof er veel op het spel stond.

‘De regels zijn simpel,’ zei hij, terwijl hij boven de drie broers uittorende zoals ze daar met hun dunne beentjes in hun zwembroek stonden. ‘Op mijn teken zullen mijn zoons in het water springen, daar om de boei heen zwemmen en dan weer naar de oever komen. En wie als eerste hier terug is, heeft gewonnen.’

De jongens stelden zich in een rijtje op.

‘Heeft iedereen het begrepen?’ vroeg hij. ‘Dit is dus het moment waarop wordt uitgemaakt wie van de broers het snelst is.’

Benjamin sloeg zich op zijn dunne bovenbenen, wat hij atleten op televisie had zien doen vóór beslissende prestaties.

‘Wacht,’ zei papa en hij deed zijn horloge af. ‘Ik zal de tijd opnemen.’

Papa drukte met zijn te grote duimen op de kleine knopjes van het digitale horloge en mompelde ‘verdomme’ in zichzelf toen hij er niet in slaagde de stopwatch aan te krijgen. Hij keek op.

‘Op jullie plaatsen.’

Een duwtje tussen Benjamin en Pierre in een poging een gunstige startpositie te bemachtigen.

‘Nee, ophouden daarmee,’ zei papa. ‘Dat doen we niet.’

‘Anders vergeten we het gewoon allemaal,’ zei mama, die nog steeds aan tafel zat en haar glas bijvulde.

De broers waren zeven, negen en dertien jaar oud en als ze samen voetbalden of kaartten, kon het er tegenwoordig op uitlopen dat ze zo hevig ruziemaakten dat Benjamin voelde dat er iets tussen hen kapotging. De inzet werd nog verder verhoogd toen papa de broers het tegen elkaar liet opnemen, wanneer hij zo duidelijk aangaf dat hij wilde weten wie van zijn zoons ergens de beste in was.

‘Op jullie plaatsen... Klaar... Af!’
‘Op jullie plaatsen… Klaar… Af!’

Benjamin stoof naar het meer met zijn twee broers op zijn hielen. Het water in. Hij hoorde kreten achter zich, papa en mama vanaf de oever.

‘Bravo!’

‘Hup!’

Een paar vlugge stappen en de scherpe rotsbodem verdween onder hem. Het is junifris in de baai, en iets verderop de merkwaardige stromingen van nog kouder water, die kwamen en weer gingen, alsof het meer een levend wezen was dat hem op de proef wilde stellen met verschillende soorten kou. De witte boei van piepschuim lag stil in het spiegelgladde meer voor hen. De broers hadden die een paar uur eerder aangebracht toen ze netten uitzetten met hun vader. Maar Benjamin herinnerde zich niet dat ze hem zo ver weg hadden geplaatst. Ze zwommen in stilte om energie te besparen. Drie hoofden in het zwarte water, het geroep vanaf het strand steeds verder weg. Na een tijdje verdween de zon achter de bomen aan de overkant. Het werd schemerig en ze zwommen plotseling in een heel ander meer. Benjamin vond het water vreemd worden. Plotseling werd hij zich bewust van alles wat zich onder hem afspeelde, de wezens daar beneden die hen daar misschien niet wilden hebben. Hij dacht aan al die keren dat hij met zijn broers in de boot had gezeten terwijl papa vissen uit het net plukte en in de kuip gooide. En de broers bogen zich voorover om de scherpe hoektandjes van de snoek te bekijken, of de stekelige vinnen van de baars. Een van de vissen begon te flapperen en de jongens sprongen op en gilden, en papa, geschrokken van de plotselinge kreten, schreeuwde gespannen terug. En dan werd het weer rustig. Hij prevelde terwijl hij de netten binnenhaalde: ‘Jullie kunnen niet bang zijn voor vissen.’ Benjamin dacht dat deze wezens nu vlak naast of onder hem zwommen, verborgen door het donkere water. De witte boei, plotseling roze in de schemering, was nog ver weg.

Na een paar minuten zwemmen was de startpositie veranderd – Nils lag een flink stuk voor op Benjamin die Pierre achter zich had gelaten. Maar toen het plotseling donker werd en de kou in hun benen begon te steken, kwamen de broers weer naar elkaar toe. Al snel zwommen ze weer dicht bij elkaar. Ze dachten er misschien niet eens over na, en ze zouden het nooit toegeven, maar ze lieten elkaar daar niet in het water achter.

De hoofden zakten dichter naar het wateroppervlak.
De hoofden zakten dichter naar het wateroppervlak. De armbewegingen werden korter. Eerst schuimde het water van de zwemslagen van de broers, maar nu was het meer rustig. Toen ze de boei bereikten, draaide Benjamin zich om en hij keek naar het zomerhuisje. Het lag als een rode legosteen daar in de verte. Nu pas besefte hij hoe ver de terugweg was.

De vermoeidheid kwam uit het niets opzetten. Door het melkzuur kon hij zijn armen niet meer opheffen. Hij schrok zo dat hij de bewegingen met zijn benen vergat; hij wist niet meer hoe het moest. Een kou vanuit zijn nek straalde door naar de achterkant van zijn hoofd. Hij hoorde zijn eigen ademhaling, hoe die korter en heviger werd, en een ijskoud besef vulde zijn borst: hij ging de hele weg terug naar het strand niet halen. Hij zag hoe Nils zijn hoofd achterover hield om geen water in zijn mond te krijgen.

‘Nils,’ zei Benjamin. Nils reageerde niet, zwom gewoon door met zijn ogen naar de lucht gericht. Benjamin slaagde erin zijn grote broer te bereiken. Ze ademden zwaar in elkaars gezicht. Hun ogen ontmoetten elkaar en Benjamin zag een angst in de blik van zijn broer die hij niet kende.

‘Gaat het?’ vroeg Benjamin.

‘Ik weet niet…’ hijgde hij. ‘Ik weet niet of ik het red.’

Nils reikte naar de boei en hield hem met beide handen vast om erop te kunnen drijven, maar die kon zijn gewicht niet houden en zonk in de duisternis onder hem. Hij tuurde naar de oever.

‘Het lukt niet,’ mompelde Nils. ‘Het is te ver.’

Benjamin haalde zich voor de geest wat hij op zwemles had geleerd, tijdens de lange uiteenzettingen van de zwemleraar over waterveiligheid.

‘We moeten kalm blijven,’ zei hij tegen Nils. ‘Langere slagen maken. Langere ademteugen.’

Hij wierp een blik op Pierre.

‘Hoe gaat het?’ vroeg hij.

‘Ik ben bang,’ zei Pierre.

‘Ik ook,’ antwoordde Benjamin.

‘Ik wil niet doodgaan!’ riep Pierre. Zijn vochtige ogen net boven het wateroppervlak.

‘Kom hier,’ zei Benjamin. ‘Kom dicht bij me.’

De drie broers zwommen naar elkaar toe in het water.

‘We helpen elkaar,’ zei Benjamin.

Ze zwommen naast elkaar in de richting van het huisje.

‘Lange slagen,’ zei Benjamin. ‘We gaan samen lange slagen maken.’

Pierre was gestopt met huilen en zwom nu resoluut door. Na een tijdje vonden ze een gezamenlijk ritme, gezamenlijke slagen. Ze ademden uit en ademden in, lange ademteugen.

Benjamin keek naar Pierre en lachte.

‘Je lippen zijn blauw.’

‘De jouwe ook.’

Ze grijnsden even naar elkaar.
Ze grijnsden even naar elkaar. En concentreerden zich weer. Het hoofd boven het wateroppervlak. Lange slagen.

Benjamin zag het zomerhuisje daar in de verte en het voetbalveldje met het ongelijke gras waarop hij elke dag met Pierre voetbalde. Aan de linkerkant de groentekelder en de bessenstruiken, waar ze ’s middags naartoe gingen en frambozen en zwarte bessen plukten en dan terugkwamen met witte krassen op hun bruine benen. En achter dit alles torenden de sparren die donker werden in de schemering.

De broers naderden land.

Toen ze nog maar vijftien meter van de oever verwijderd waren, zette Nils vaart en begon woest te crawlen. Benjamin vervloekte zijn trage reactie en jaagde zijn broer achterna. Plotseling was het meer niet langer kalm, terwijl de strijd van de broers richting strand intensiveerde. Pierre bleef algauw hulpeloos achter. Nils was Benjamin een slag voor toen ze aan land kwamen, en ze renden zij aan zij de helling op. Benjamin greep Nils’ arm om hem in te halen en die rukte zich los met een woede die Benjamin verraste. Ze bereikten het terras en keken om zich heen.

Benjamin deed een paar stappen richting het huisje en tuurde door een van de ruiten naar binnen. En daar, door het keukenraam, ving hij een glimp op van de gedaante van zijn vader. Zijn brede rug over het aanrecht gebogen.

‘Ze zijn naar binnen gegaan,’ zei Benjamin.

Nils stond met zijn handen op zijn knieën op adem te komen.

Pierre kwam hijgend de helling op. Zijn verwarde blik boven de afgeruimde tafel. Daar stonden ze ontredderd, de broers. Drie onrustige ademhalingen in de stilte.

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Alex Schulman

Alex Schulman (1976) is schrijver en journalist. Hij is de presentator van de populairste podcast in Zweden en schreef eerder vijf zeer succesvolle autobiografische boeken. De overlevenden is zijn debuutroman. De vertaalrechten zijn na grote veilingen wereldwijd verkocht. Auteursfoto (c) Thron Ullberg

De overlevenden is vertaald door Angélique de Kroon.