Een jonge vrouw verhuist met haar tweejarige dochter naar een nieuw appartement in Tokio. Ze is net gescheiden en probeert haar werk te combineren met de zorg voor haar kind. In de maanden die volgen verliest ze echter de controle over haar leven. 
Domein van licht is een verontrustende, maar ook prachtige roman. In korte hoofdstukken weet Yuko Tsushima tot de kern te komen van verlies en verlangen. Het boek verscheen in 1979, maar is recent herontdekt en maakt wereldwijd furore.

Lees hier alvast de eerste pagina’s van dit elegante en glasheldere meesterwerk in de moderne Japanse literatuur.

1 Domein van licht

Samen met mijn dochtertje heb ik een jaar op de derde verdieping, de hoogste, van een oud gebouw gewoond. Het was een flat met aan vier zijden ramen.

Met ons ene huishouden beschikten we over de hele etage en over het dakterras. Op de begane grond zat een fotozaak. De eerste en tweede verdieping waren elk in tweeën gedeeld en als kantoorruimte verhuurd. Er zaten een zaak die op bestelling gouden blazoenen vervaardigde en inlijstte, gerund door een echtpaar, een kantoor van een geldschieter en een dependance van een breischool. Alleen de voorkamer op de tweede verdieping, met uitzicht op straat, is in de tijd dat ik er woonde nooit verhuurd geweest. ’s Nachts, als mijn dochtertje in een diepe slaap verzonken was, sloop ik zo af en toe die kamer binnen. Ik zette het raam op een kier en genoot van het uitzicht, dat anders was dan op de derde verdieping, of liep in de kale ruimte rond. Ik voelde me dan alsof ik me in een geheime kamer bevond, waarvan niemand het bestaan wist.

Voordat wij er onze intrek namen, was de derde verdieping bewoond geweest door de eigenares van het gebouw. Dat had ik althans gehoord, en het leek wel waarschijnlijk want alleen onze verdieping gaf toegang tot het dakterras en er was een grote badkamer. Over dat laatste was ik wel tevreden, maar het bleek tot mijn plichten te behoren toezicht op het waterreservoir en de televisieantenne te houden. Ook moest ik ’s avonds laat, als de kantoren waren verlaten, de hele trap af naar de begane grond om het rolluik voor de ingang neer te laten. Het waren op zich allemaal voor de hand liggende taken, dat wil zeggen, voor de eigenaar van een gebouw.

Toen het pand te koop stond was het gekocht door een bekende zakenvrouw uit deze wijk, mevrouw Fujino. Ze had het ‘Het Derde Fujinogebouw’ gedoopt. Ik was de allereerste bewoonster na de nieuwe naam. Voor de nieuwe eigenares, die zich in kantoorgebouwen had gespecialiseerd, was het waarschijnlijk de eerste flat. Het was een haveloos gebouw, dat bovendien niet zo in elkaar zat als je van een normale flat mocht verwachten. Ze had er daarom ook haar twijfels over gehad of ze er wel ooit huurders voor zou kunnen vinden. Voorzichtig, met een lage huur, had ze gekeken hoe het in de markt lag. Het was puur toeval, al moet ik toegeven dat ik heel veel geluk heb gehad. Het was ook puur toeval dat het gebouw dezelfde naam had als mijn man, althans, officieel was hij toen nog mijn man. Daardoor vergiste iedereen zich steeds en dacht dat ik, de bewoonster van de derde verdieping, de eigenares was.

Als ik de smalle, steile trap helemaal op liep kwam ik uit bij een aluminium deur. Daartegenover bevond zich een ijzeren deur naar de brandtrap. De overloop was zo smal dat ik, wilde ik mijn voordeur kunnen opendoen, een trede lager of op de drempel van de deur naar de brandtrap moest gaan staan. Het heette dan wel een brandtrap, het was niet meer dan een ijzeren ladder, loodrecht naar beneden. Ik was ervan overtuigd dat ik, in geval van nood, meer kans op overleven had wanneer ik met mijn dochtertje in mijn armen over de gewone trap een gevaarlijke tocht naar beneden ondernam dan wanneer ik langs dat ding ging.

Zodra ik echter mijn voordeur opendeed zag ik de kamers, die overdag, op welk tijdstip ook, baadden in het licht.
Zodra ik echter mijn voordeur opendeed zag ik de kamers, die overdag, op welk tijdstip ook, baadden in het licht. Doordat de woonkeuken, die direct achter de voordeur lag, een rode, houten vloer had, werd de lichte indruk die de kamers maakten nog versterkt. Ik moest mijn ogen, die aan het donker van de trap waren gewend, dan tot smalle spleetjes samenknijpen.

‘Jee, wat lekker warm! Wat mooi!’ riep mijn dochtertje van bijna drie uit toen ze voor het eerst in het licht van het huis werd ondergedompeld.

‘Het is heerlijk. Het zonnetje is lekker, hè?’ zei ik.

Apetrots, terwijl ze door de woonkeuken rende, antwoordde mijn dochtertje: ‘Ja, hoor. Wist je dat dan niet eens, mama?’

Gezegend met een overvloed aan licht is het me uitstekend gelukt mijn dochtertje te beschermen tegen de verandering in haar omgeving, dacht ik bij mezelf en ik was in de stemming om mezelf over mijn bol te aaien. Goed gedaan!

Het raam waardoor het ochtendlicht naar binnen viel was het raam van een kamertje van twee matten* – een kamertje zo klein als een bergkast – naast de voordeur. Dat kamertje had ik meteen als slaapkamer uitgekozen. Het raam op het oosten keek uit op de balkons, waar de was kon worden opgehangen, van de huizen in de buurt, die dicht op elkaar gebouwd stonden, en op de dakterrassen van de gebouwen die lager waren dan Het Derde Fujinogebouw. Het was een buurt rond een winkelcentrum bij een station van de nationale spoorwegmaatschappij, daarom had geen enkel huis een tuin. Op hun balkon of dakterras hadden de bewoners ligstoelen en allerlei potplanten neergezet. Het zag er vanaf de hoge plek waar ik stond heel gezellig uit. Vaak zag ik er, na hun bad, oude mensen in zomerkimono.

Het kleine, vierkante kamertje, de woonkeuken en een langwerpige kamer van zes matten, die naast elkaar lagen, hadden elk een raam op het zuiden. Over het dak van een oud, laag huis heen kon ik in een straat met kroegen, kipsaté-eethuisjes en dat soort tenten kijken. Hoewel het een smalle straat was, was er druk autoverkeer en er klonk voortdurend getoeter.

Aan de westzijde, in de korte muur van de langwerpige kamer, was een groot raam, dat uitkeek op een straat waar de bus doorheen reed. De westerzon en het geraas van het verkeer drongen er zonder pardon binnen. Recht onder me zag ik de zwarte hoofden van de mensen op het trottoir. ’s Ochtends bewoog zich een stroom in de richting van het station, tegen de avond in de tegenovergestelde richting. Op het trottoir aan de overkant, voor een bloemenwinkel, zag ik mensen bij de bushalte wachten. Elke keer als er een bus of een vrachtauto voorbijreed stond onze derde verdieping te schudden en rinkelde het servies op de keukenplank. De flat stond aan een driesprong of – als ik de smalle steeg aan de zuidkant meetelde – aan een viersprong. Verschillende keren per dag zorgde het verkeer, in combinatie met rode stoplichten, voor een stilte van ongeveer tien seconden. Het moment waarop ik die stilte opmerkte viel bijna altijd samen met het moment waarop de ongeduldige auto’s, na het op groen springen van de lichten, alweer optrokken.

Door het raam op het westen kon ik links een groep bomen zien.
Door het raam op het westen kon ik links een groep bomen zien, behorend bij een reusachtig tuincomplex dat vroeger het landgoed van een feodale landheer was geweest. Eigenlijk kon ik er alleen maar een stukje van zien, maar dat groen was me dierbaar. Het was het belangrijkste van het uitzicht.

‘Die bomen? Dat is het Bois de Boulogne,’ antwoordde ik iedere keer als er door mijn bezoek naar werd gevraagd. Het Bois de Boulogne lag in een buitenwijk van Parijs, had ik gehoord. Die naam had ik onthouden, net zoals Bremen of Vlaanderen, namen uit kinderverhalen. Alleen al doordat ik die naam bij wijze van grap in mijn mond nam bonsde mijn hart.

Aan de noordzijde van de woonkeuken bevonden zich naast elkaar een berghok, het toilet en de trap naar het dakterras. Het toilet had ook een raampje, met uitzicht op het station en de treinen. Het was het lievelingsraampje van mijn dochtertje.

‘Vanuit mijn huis kan ik de bussen en de treinen zien. Het huis schudt ook, hoor!’ vertelde ze trots aan haar juf en haar speelkameraadjes op de crèche.

Vlak na de verhuizing moest mijn dochtertje echter een week lang met hoge koorts in bed blijven. Ik bracht haar naar mijn moeder, die alleen woonde, niet ver van mij vandaan in een andere wijk, en ik ging naar mijn werk, een bibliotheek in de dependance van een omroep.

Mijn werk bestond uit het ordenen van gegevens over de uitzendingen en de daarbij gebruikte bandjes en het bijhouden van de uitleenadministratie. Na kantoortijd ging ik naar mijn moeder, bracht tot iets na negenen de tijd door bij mijn dochtertje en ging vervolgens alleen naar huis.

Als ik het aan mijn man had verteld, had hij me ongetwijfeld uit de brand geholpen. Maar ik had me voorgenomen, zelfs als dat betekende dat ik mijn moeder overlast bezorgde, in geen geval mijn man om hulp te vragen. Ik wilde beslist niet dat hij weer mijn leven zou binnenstappen, zelfs niet één klein stapje. Ik was doodsbang dat hij weer dichtbij zou komen, zo bang zelfs dat ik er zelf verbaasd van stond. Ik was bang voor mijn genegenheid voor hem.

Verschillende keren had mijn man me aangeraden terug te gaan naar mijn ouderlijk huis. ‘Ik weet dat je moeder zich onzeker voelt in haar eentje. En denk je ook niet dat het erg zwaar is om in je eentje een kind op te voeden? Ik voor mij kan, als je hebt geregeld dat je naar je moeder teruggaat, met een gerust hart van je scheiden,’ had hij eens gezegd.

Zelf had hij toen al een nieuwe woning gevonden, ergens langs een lijn van een particuliere spoorwegmaatschappij. Hij was van plan een maand later te verhuizen. Dan zou het huis vrijkomen.

Wat mijn eigen nieuwe woonruimte aanging, ik was toen niet in staat daarover ook maar enigszins na te denken. Ik kon mijn mans beslissing nog niet helemaal vatten. Steeds dacht ik dat hij me op een dag lachend zou vertellen dat zijn besluit een grap was geweest. Waarom zou ik me dan zorgen maken over andere woonruimte?

Ik zei hem dat ik niet naar mijn moeder terug wilde: ‘Dat is wel het laatste wat ik doe. Omdat je niet meer met me onder één dak woont, moet ik terug naar mijn moeder! Dat soort voorwendsels vind ik volkomen ongepast!’

Toen bood hij me aan samen een woning voor me te gaan zoeken.
Toen bood hij me aan samen een woning voor me te gaan zoeken. ‘Als je het alleen probeert word je vast en zeker belazerd. Stel je voor dat je in een dubieus appartement terechtkomt, dan zal ik niet langer rustig kunnen slapen van de zorgen. Laat het dus maar aan mij over, goed?’

Het was eind januari. Dagen achter elkaar was het prachtig weer. Samen met mijn man begon ik makelaarskantoren te bezoeken. Het enige wat ik hoefde te doen was zwijgend met hem meegaan, meer niet. We troffen elkaar in de lunchpauze in een cafetaria vlak bij mijn werk en gingen de makelaarskantoren in de buurt af.

‘We zoeken een zonnig appartement, twee kamers plus woonkeuken, met bad. Een huur van dertig- à veertigduizend yen* per maand,’ legde mijn man uit.

‘Voor zo’n soort appartement betaal je tegenwoordig minstens zestig- à zeventigduizend yen,’ zei de makelaar bij wie we de eerste dag waren lachend.

‘Eerlijk gezegd zoeken we een woning voor haar en haar kind. Als het alleen voor mij was deed het er niet zoveel toe wat voor woning het was, maar voor hen wil ik graag iets goeds, zo goed mogelijk uiteraard. Heeft u iets voor ze?’ zei mijn man terwijl hij omkeek naar mij.

Een dag later herhaalde dit gesprek zich bij een andere makelaar. Ik kon me niet langer inhouden. Ik fluisterde mijn man in het oor: ‘Ik vind het niet zo erg als het zonder bad is en ik heb geen bezwaar tegen een eenkamerappartement.’

Toen vroeg ik zelf aan de makelaar: ‘Een kamer plus woonkeuken met een huur van dertig- à veertigduizend yen, heeft u iets in die categorie?’

‘Ja, daarin heb ik wel wat,’ antwoordde de makelaar en hij sloeg een map open.

Toen begon mijn man tegen me te praten alsof hij een klein kind op zijn kop gaf: ‘Je geeft het weer zo snel op, dat is onverstandig. Maak je toch geen zorgen. Als je er eenmaal woont kun je op den duur die huur heus wel betalen, ook al lijkt het nu onmogelijk. Dat gaat altijd zo. Je moet er ook rekening mee houden dat je zelf de kamers niet kunt opknappen. Heeft u iets goeds in de prijsklasse van vijftig- à zestigduizend yen?’

‘Boven de vijftigduizend en vooral rond de zestigduizend kan ik er een paar laten zien die u zullen bevallen,’ verzekerde de makelaar ons.

‘We willen ze meteen gaan bekijken,’ zei mijn man.

Het was volkomen uitgesloten dat ik na mijn echtscheiding nog een maandelijkse toelage voor levensonderhoud van hem kon verwachten.
Het was volkomen uitgesloten dat ik na mijn echtscheiding nog een maandelijkse toelage voor levensonderhoud van hem kon verwachten aangezien hij zelf zo krap zat dat hij de borg voor zijn eigen appartement van mij had moeten lenen. ‘Ik wil alles van mijn verleden wegdoen en in mijn eentje met een schone lei beginnen, en de enige uitweg uit de impasse waarin ik zit is dat we apart gaan wonen,’ had hij betoogd. Als dat zijn standpunt was, wilde ik ook met een eigen inkomen in mijn levensonderhoud kunnen voorzien. Ik wilde mijn moeder liever niet langer om geld vragen. De bovengrens voor de huur die ik me kon permitteren was vijftigduizend yen. Dat wil zeggen, hetzelfde bedrag dat mijn man en ik betaalden voor de woning waarin we tot dan toe hadden gewoond.

Omdat ik nu niet langer het levensonderhoud van mijn man hoefde te betalen kon ik waarschijnlijk rondkomen zonder geld te hoeven lenen, had ik uitgerekend. Dat was echter een veel te gedurfde berekening. Een bedrag van vijftigduizend yen was meer dan de helft van mijn salaris.

Die dag werden we in een flat van zestigduizend yen rondgeleid. Het lag dicht bij mijn werk en bovendien waren er geen speciale dingen die me niet bevielen, maar ik kon niet besluiten het te nemen.

Bijna elke dag gingen we woningen bekijken die te huur stonden. Een flat met een tuin, met een huur van zeventigduizend yen. Als regel kwamen gezinnen met kinderen niet in aanmerking. ‘Eén meisje maar, en overdag zit ze ook nog op de crèche,’ smeekte mijn man de eigenaar van de flat, maar tevergeefs. Op den duur gingen we steeds duurdere woningen bekijken. Zelfs als ik een huur hoorde die even hoog was als mijn salaris liet ik het onverschrokken het ene oor in- en het andere oor uit gaan. Ik maakte me er niet ongerust over en vond het ook niet absurd. Enthousiast en in alle ernst inspecteerden mijn man en ik woningen die we onmogelijk konden betalen. Ik beschouwde mezelf niet als degene die woonruimte ging huren en hij ook niet. Hij ging met mij mee, ik met hem.

‘Gaan we vandaag ook?’ Die vraag, elke ochtend weer, was inmiddels een gewoonte geworden. Als het mooi weer was, waren we in de lunchpauze meestal druk bezig. In januari en februari hadden we dagen achter elkaar prachtig weer. We bezichtigden een huis met een Japanse cipres bij de voordeur. Toen we de vijf treden van de stenen trap waren opgelopen wachtte ons een lichtblauw geschilderde voordeur. De Japanse cipres groeide in de smalle ruimte van minder dan een meter tussen de stenen trap en de deur. De takken staken uit tot voor een erkerraam dat in dezelfde kleur als de voordeur was geschilderd.

‘Het ziet er aardig uit, heel aardig!’ zei mijn man met een opgewekte stem.

‘Maar die boom bevalt me niet. Een magnolia, een kersenboom of iets dergelijks vind ik leuker.’

‘De Japanse cipres is een veel chiquere boomsoort. Wist je dat niet?’ zei hij.

Het was een huis van twee verdiepingen. Op de begane grond waren een westerse kamer met erkers, een vrij donkere Japanse kamer van zes matten en een woonkeuken. Op de eerste verdieping waren twee lichte Japanse kamers. Er was ook een balkon waar je de was kon ophangen. Tegen de tijd dat we het balkon hadden bekeken waren we in een uitgelaten stemming. Hoewel de aanwezigheid van de makelaar ons enigszins stoorde, praatten we lachend met elkaar.

‘Als je hier woont, komen je vrienden graag op bezoek, dat weet ik zeker.’
‘Als je hier woont, komen je vrienden graag op bezoek, dat weet ik zeker.’

‘Ik heb ook veel ruimte voor logés!’

‘En ons dochtertje zou zich zo vrij als een vogeltje voelen. Ik kan ook rustig langskomen. Ik ben jaloers op je. Ik wil dit huis huren. Bij dat raam zet ik mijn bureau.’

‘En de boekenkast zeker tegen de andere muur?’

‘Ja, dat lijkt me een goed idee. Luister eens, je moet me een kamer in onderhuur geven. Ik zal de huur netjes betalen, hoor.’

‘Oké, dat vind ik prima. Maar denk er goed over na, de huur is erg hoog.’

 Ons gelach galmde door de lege kamer. Hierdoor aangestoken verscheen er op het gezicht van de makelaar een wat halfslachtige glimlach. Opnieuw kon ik aan niets anders denken dan dat het eenvoudigweg niet waar kon zijn dat ik alleen met mijn dochtertje zou moeten verder leven. Het kon me niet schelen waar het was, als ik maar bij mijn man kon zijn. Als hij er niet was, zou ik me nergens veilig voelen.

Domein van licht

In de lente verhuist een jonge vrouw met haar tweejarige dochter naar een nieuw appartement in Tokio. Ze is net gescheiden en probeert haar werk te combineren met de zorg voor haar kind. De grote ramen van het appartement laten veel licht door, en de vrouw voelt zich bevrijd. In de maanden die volgen verliest ze echter de controle over haar leven. Ze wankelt, zekerheden verdwijnen en twijfel neemt de overhand. Ze realiseert zich dat ze aan het veranderen is, maar durft niet onder ogen te zien wat er van haar wordt.
Domein van licht is een verontrustende, maar ... lees meer ook oogverblindend mooie roman. In twaalf korte en loepzuivere hoofdstukken weet Yuko Tsushima tot de kern te komen van verlies en verlangen. Domein van licht verscheen voor het eerst in 1979, maar is recent herontdekt en maakt nu wereldwijd furore.

€ 23,99

Yuko Tsushima

Yuko Tsushima werd geboren in 1947 in Tokio. Ze was de dochter van de beroemde schrijver Osamu Dazai, die zelfmoord pleegde toen zij een jaar oud was. Yuko Tsushima schreef romans en korte verhalen en haar werk werd in Japan bekroond met vele literaire prijzen. Ze overleed in 2016. Auteursfoto (c) Chen Wen-fa