Nikki Dekkers debuut, Diepdiepblauw, is een essayistische roman over het onstuitbare verlangen naar onbekende plekken, naar andere levens en naar het water dat je altijd zal dragen.

Zonder zwemdiploma slinken je overlevingskansen, weet de verteller in diepdiepblauw. Ze heeft geleerd hoe je in een onrustige zee de kalmte kunt bewaren. En dat je bij hoge golven het beste naar de bodem duikt en het gebulder over je heen laat komen. Maar in het echte leven heb je aan zulke lessen niet veel. In diepdiepblauw onderzoekt Nikki Dekker onze relatie met de dieren onderwater, waarvan we maar weinig begrijpen, met de mensen om ons heen, die vaak al even raadselachtig zijn, en bovenal: de relatie met onszelf. Welke identiteiten meten we onszelf aan en wanneer laten we die weer los?

Die roman van Nikki Dekker zou weleens hét debuut van 2022 kunnen zijn – Ruud Roodhorst

 

Lees hier al het eerste hoofdstuk!

 

zwemles

Ik drijf met mijn gezicht omlaag in het water en houd mezelf rustig. Geen aandacht trekken, geen energie ver­ spillen. Gewoon blijven hangen. Traag, heel traag uitade­men. Kleine belletjes die langs mijn wangen kriebelen als ze omhoog ploppen.

Op het laatste moment zal mijn lichaam gaan schok­ken, mijn buik zal ineenkrimpen om mijn mond te dwin­gen zich te openen, en op dat moment zal ik vastberaden en rustig mijn hoofd uit het water optillen en een diepe teug lucht nemen.

‘72 seconden!’ zal niemand roepen.

Dit is een vaardigheid die je nergens brengt in het le­ven. Hooguit dichter bij jezelf.

Ik haal diep adem, twee, drie keer, en duik dan weer onder. Langzaam uitblazen terwijl ik met mijn armen sla. Nog een armslag, en nog een, tot ik met lege longen de bodem raak. In kleermakerszit kijk ik omhoog naar de anderen die doorzwemmen, in rechte banen over me heen. Met mijn vingertoppen trek ik de ruwe tegelvoegen over.

Wanneer wist je het? Ik heb het altijd al geweten, en ik weet het nog steeds niet. In mijn herinnering gebeurt al­les tegelijkertijd: daar loop ik door de hal, daar lig ik op het dek van een skûtsje, daar wacht ik in de rij voor een Spaans paleis en daar sta ik in de gang, de klasgenoten om me heen verzameld: ‘Is het waar dat jij lesbisch bent?’ Daar zit ze bij me op schoot, daar staat ze voor de spiegel in haar badjas, daar duwt hij me tegen een muur, daar leg ik mijn gezicht tegen zijn borst. Daar lig ik in bed te wachten, het is donker en ik tel tot tien voor ik opsta, ik ga opstaan, en daar zit ik dan, op de rand van het bed, geen hoogslaper meer maar een tweepersoonsmatras, en ik luister naar haar als ze zegt dat haar vriendinnen het gewoon niet begrijpen, dat ze het gewoon zo’n vies idee vinden met een man, en ik knik en zeg: ‘Ja, dat snap ik ook wel.’

Ik ben altijd al goed geweest in mijn adem inhouden.

 

zeemeermin

Ik houd van opgezette dieren, vooral als de afwerking niet realistisch is. Een leeuw met uitpuilende poppen­ ogen, zijn lippen opgetrokken tot een streep die een glim­ lach voor moet stellen. Een vos die op een stoel zit, de achterpoten om elkaar gehaakt als een dametje, zoals Anne Hathaway het van haar oma leert in The Princess Diaries. Het hoeft niet eens mislukt te zijn. Op Etsy staat een witte muis te koop, hij draagt een tulband en houdt de Magiër­tarotkaart omhoog. Zijn staart is in een gesti­leerde krul gevormd. Naast zijn poot staan een glazen bol en een ouija­bord. Aan winkelwagen toevoegen.

&

Ik volg Vicky door het schemerdonker langs vochtige bakstenen muren. We bevinden ons in de verlaten tunnels onder het Waterloo­treinstation in Londen. Ze heten tun­nels, maar het zijn eerder hallen met gebogen plafonds, verlicht door rode en paarse schijnwerpers. Ze staan al jaren leeg. Vanavond wordt er een festival georgani­seerd. Langs een kleine half pipe lopen we naar de bar: een stapel lege bierkratten met een houten plank erop. Vicky beent op de twee vrouwen af die ertegenaan ge­leund staan, druk in gesprek, een martini in hun handen.

Het gezicht van de een gaat verscholen achter een basket­ balpet. De ander draagt een herenkostuum, zonder shirt. Ik kan haar roodbruine kanten beha zien. Vicky strijkt met haar wijsvinger over de rand van dat jasje, langs haar decolleté. ‘Dag lieverd,’ zegt ze met een lage stem. ‘Wat een heerlijke verrassing om jou hier te zien.’ Een ex van Vicky. Een van de velen.

We bestellen twee witte wijn en lopen verder. Er wordt popcorn verkocht uit grote automaten, in een hoek staan een paar meisjes te hoelahoepen. Dit is hoe ik het voor me zag als tiener in een klein dorp, toen ik in het gras­ veld naast de autofabriek hing om gratis mee te luisteren naar de echo’s van het jaarlijkse popfestival. Met mijn hand strijk ik langs de bakstenen. Ze voelen vochtig als grotwanden die steeds kleinere gangen om de hoek ver­ borgen houden. Bij de volgende zijtak loop ik naar bin­nen. Een man zit op een hoge kruk, of eigenlijk leunt hij er een beetje op, één voet nog aan de vloer, en wijst op de PowerPoint die op de bakstenen geprojecteerd is.

‘Wat is dit?’ vraagt hij. Iemand roept: ‘Een zeemeer­min!’ Het publiek lacht. De man knikt. ‘Geloof het of niet, maar dit is mijn vakgebied. Ik bestudeer zeemeerminnen.’ De man heet Paolo Viscardi en hij heeft verschillende zeemeerminnen meegenomen. Ze zijn kleiner dan ik me had voorgesteld; de grootte van een chihuahua, of een kleine teckel. Eentje heft haar armen en heeft de mond wijd opengesperd alsof ze schreeuwt, de ander lijkt op haar onderarmen te leunen, een staart achter haar aan slepend. De laatste balanceert op haar staart, en houdt een uitgedroogde, gemummificeerde hand tegen haar strooien, opgeplakte haar. Viscardi stalt de meerminnen uit en begint aan zijn verhaal.

De mens snijdt het skelet van een klein aapje doormid­den en bevestigt de ruggengraat aan de staart van een forse vis. Kijk: een zeemeermin. Nu kan het mythische wezen ook gezien worden door de landrotten die nooit eerder een voet op een schip hebben gezet. Het is niet helemaal duidelijk waar de traditie van de Fiji mermaid vandaan komt, maar het lijkt erop dat de Japanners er­ mee zijn begonnen. Ze boetseren kleine wezentjes van klei, stokken, de staart en tanden van vissen, en verkopen die aan westerse handelsreizigers die ze meenemen als souvenir, een tastbaar bewijs van hun grootse avonturen overzee.

&

Ik graai in m’n broekzak naar penny’s voor de betaalpaal van het kopieerapparaat. Zodra de muntjestoevoer stopt, houdt hij ermee op, en ik moet nog zeker dertig pagina’s. Ik twijfel nu al over de titel. Terwijl ik er toch lang over heb nagedacht, elke letter uit de krant heb geknipt. De uitlijning is niet helemaal recht, maar dat maakt het mis­schien ook wel overtuigend, authentiek. Ik til een blad op, houd het tegen het licht. De achterkant schijnt er­ doorheen.

Iemand komt achter me staan, heel dicht, legt haar han­den over mijn ogen heen. ‘Hoe ziet het er nu uit?’ fluistert ze in m’n oor.

Vicky laat me los en stapt lachend naar achteren. Ik voel hoe ik van kleur verschiet. Vicky en ik zitten bij el­kaar met wetenschapsfilosofie, maar we hebben elkaar nog nooit echt gesproken, of je moet vorige week meetel­len, toen we na de les met z’n allen naar de kroeg gingen, en zij ineens op de leuning van mijn stoel kwam zitten. Moeiteloos.

Er hing een rare sfeer die avond. In een kringgesprek noemde elk van m’n klasgenoten z’n favoriete klassieker op. Dostojevski, Proust, Kundera.

‘Ik zit een beetje in een Young Adult­fase,’ zei ik.

Iemand haalde z’n wenkbrauwen op. Iemand anders keek weg, om oogcontact te maken met een ander.

‘Eh,’ vervolg ik, ‘John Green, bijvoorbeeld. Het is echt best interessant, hoe zijn werk zich verhoudt tot de ste­reotyperingen in tienerseries.’

‘Oké,’ zei Mart naast me. ‘Mijn beurt. Ik kan niet gelo­ven dat niemand William Blake nog heeft genoemd.’

Vicky porde me zachtjes in m’n zij en fluisterde: ‘dftba.’

‘Cool,’ zegt ze nu. Ze wijst naar de stapel blaadjes naast het kopieerapparaat. Collages, pamfletten, cryp­tische poëzie. Kleine zines die ik achterlaat in cafés en bibliotheken. Deze keer staat de oude filmposter van Titanic voorop: Kate en Leo bovenaan, met de boeg van het schip dreigend tussen hen in. Het neemt dezelfde vorm aan als de haai op de poster van Jaws, die dreigend uit de diepte oprijst.

‘M’n ex­vriendin las heel veel John Green,’ begint ze. ‘What matters to you defines your mattering.’

Het is hetzelfde citaat dat ik boven m’n werktafel heb hangen, in gekleurde stiften op een A4 uitgeschreven. Ik kijk haar aan, overdonderd. Ze grijnst. ‘Hee, m’n ouders hebben een vakantiehuis buiten de stad. Daar ga ik vaak heen in het weekend, om te blowen en schilderen. Vrijdag ga ik weer. Kom je anders mee?’

&

Het is mijn favoriete film, als kind. Ik hoor nog de melo­die in mijn hoofd, helemaal aan het begin, als de eerste zeemeeuwen uit de wolken losbreken en over de zeespie­gel scheren, op weg naar het schip. Ariël, de roodharige zeemeermin, leeft tussen twee werelden in. Ze woont bij haar zussen en vader in een paleis op de bodem van de zee, maar verlangt naar de wereld boven water, waar de mensen zijn. Ik zie haar op de rots zitten als het bronzen beeldje in Kopenhagen, terwijl de golven in haar rug bre­ken, en ik hoor haar zingen: ‘I want more.’

&

Om tien uur ’s ochtends sta ik naast de schuifdeuren van de supermarkt tegenover het station, met een volle sport­ tas en een plastic zak. We kopen stokbrood, pasta, bonen in blik en twee grote zakken chips. Als kamelen sloffen we door de stationshal. Vicky draagt een rugzak op haar rug en eentje op haar buik. In elke hand houdt ze een tas vol spullen. Zodra we in de coupé neerploffen zet ze haar hoofdtelefoon op: ‘Niks ten nadele van jou, hoor.’

Ik doe niets liever dan tegenover iemand in de trein zit­ten en niet praten, met muziek op naar buiten staren, naar de geeloranje velden die voorbijrazen als kleurige stroken. En dan Vicky’s reflectie daaroverheen, in het raam.

Vicky haalt de sleutel uit het muurkluisje en wijst naar een schommelstoel op de veranda.

‘Blijf jij hier,’ zegt ze. ‘Ik weet nooit wat ik aantref als ik hier kom.’

Ik zit nog maar net als ze me een glas cola en een tijd­schrift komt brengen. ‘Ik ga er even met de plumeau doorheen. Als je heel stil blijft zitten, komt prins Charles misschien langs. Zo noemen we het hert dat hier rondscharrelt. Hij heeft slagtanden.’

Ik kijk uit over het wijde gazon dat pas eindigt bij de beek, de rozenstruiken en hortensia’s aan weerszijden. Met haar morsige dunne staart en paarse tie­dye­t­shirt had ik nooit verwacht dat Vicky rijk was. Brits­rijk, be­doel ik, met een vakantiehuis inclusief veranda en serre en een plumeau om door het huis halen.

Als ze me de gastenkamer wijst om mijn tas neer te zetten en me op te frissen, staat er een glas water met een schijfje citroen op het nachtkastje, een chocoladereepje en een grote margriet in een oude bierfles. Ik denk: ze zorgt echt voor me. En ik denk: waarom kan ik niet bij haar op de kamer liggen?

&

De schrijver van het originele sprookje is een Deen uit de negentiende eeuw: Hans Christian Andersen. Zijn onge­luk in de liefde begint al vroeg. Steeds opnieuw wordt hij afgewezen.

‘Je bent als een broer voor me,’ zeggen de meisjes.

Het helpt niet dat Hans zo’n verlegen, teruggetrokken jongen is, iemand die moeilijk contact maakt met ande­ren, en een voorkeur koestert voor onbereikbare vrou­wen. Alsof dat nog niet erg genoeg is, wordt hij, wan­ neer hij ouder is, ook nog verliefd op mannen. Hij schrijft broeierige brieven naar zijn vrienden.

‘Ik verlang naar je alsof je een prachtige Calabrische vrouw bent,’ schrijft hij.

‘Mijn gevoelens voor jou zijn als die van een vrouw,’ schrijft hij.

Willen wat je niet kunt hebben, dat is het verhaal van de kleine zeemeermin. In de Disneyfilm probeert haar omge­ving haar terug op het rechte pad te krijgen.

‘Weet je niet wat mensen doen?’ vragen ze Ariël steeds opnieuw.

‘Ze eten vis! Ze zullen je nooit begrijpen! Kijk hoe mooi het hier is, diep in de zee! Wees daar nou tevreden mee!’

Het zijn de woorden die talloze kinderen van hun ou­ders te horen hebben gekregen: waarom kun je niet ge­woon normaal zijn? Je bent nog te jong om zulke dingen te weten! Ik gun je een gemakkelijker leven, hier, bij ons.

Thuis is niet genoeg. Ariël geeft haar stem en haar staart op om de prins op wie ze verliefd is te veroveren.

Vanaf hier lopen de versies uiteen. In de wereld van Disney, die draait om individuele vrijheid en meritocratie, loopt alles uiteindelijk goed af. In het sprookje van An­dersen sterft de kleine zeemeermin als haar prins met een ander trouwt. Ze valt uiteen als schuim op de zee.

&

‘Ik wil een portret van je tekenen,’ zegt ze. ‘Doe jij mij?’ We nemen tegenover elkaar aan tafel plaats, een onge­ordende berg gekleurde krijtjes en potloden tussen ons in, en kijken elkaar recht in de ogen. Ze draait zich even om, verandert van radiozender. Het is een cheesy muziek­ station. ‘Een beetje inspiratie,’ lacht ze.

Misschien duwt ze haar tong tussen haar lippen terwijl ze schetst, misschien tuurt ze, net als Leonardo in Titanic, met een intense blik onder haar wenkbrauwen door. Wat ik zeker weet, is dat haar gezicht te veel beweegt, in en­kele tellen verandert het compleet van toon, maar ik durf haar niet te vragen om zich te ontspannen, omdat ik haar wil vastleggen zoals ze is, niet zoals ze eruitziet wanneer ze een gezicht opzet. Zelf doe ik mijn uiterste best om m’n mond niet in een grimas te verwringen. Ik weet hoe ik eruitzie als ik teken, ik heb de foto’s gezien.

Een vloekend gemompel. ‘Het lukt me niet om een eigen stijl te vinden,’ zucht ze. Ze schuift haar tekening naar me toe. Ik herken er nauwelijks een mens in, laat staan mezelf.

‘Ik ben op zoek naar een soort toon, een… melodie op papier. Zoiets.’ Ze grist de tekening weer terug, verfrom­melt hem en gooit de prop met een boog in de prullenbak. Ze beent weg, het schetsboek onder haar arm, door de openstaande deur het gras in. Aan het water ploft ze neer en begint woest te schetsen, alsof ze nooit is opgehouden. Ik kijk naar mijn tekening, ik kijk naar haar, zo ver weg.

‘Hee,’ roep ik, ‘ik ga anders even een rondje hardlo­pen.’

Ze steekt haar hand op. ‘Groetjes aan Charles!’

Er zijn geen grenzen aan de tuin, geen hek of stoeprand. Het maakt iets vrij in m’n longen. Met elke pas denk ik aan Vicky: Vicky die nooit bang is een kritische vraag aan de docent te stellen, Vicky die op dinsdagavond uitgaat en op woensdag weer in de collegebank zit, Vicky die kriebelige lijntekeningen maakt van wolken en kikkers, Vicky die een vriendin heeft, een oudere vrouw met rode lippenstift die haar opwacht bij de uitgang van het ge­bouw na de les. Vicky’s arm om haar taille. Het ritme van mijn oude gympen in de zompige aarde.

&

Waar komt verlangen vandaan? Word je ermee geboren, en hoeft het alleen maar geactiveerd te worden, als het jachtinstinct van een roofdier? Als ik water zie, al is het maar een bruin, onooglijk kanaal in de stad, trekt er iets in mijn buik: daar moet ik zijn.

&

Het weekend herhaalt zich en herhaalt zich en herhaalt zich. In de zomer jagen we op muggen, in de winter sto­ken we het vuur op en kruipen weg onder dekens om glühwein te drinken. Met de tijd die verstrijkt verplaatsen de weekenden zich naar andere steden en landen: we eten ijs in een steegje in Amsterdam, we tekenen de brug met alle hangsloten in Keulen, blowen op de stoep tegenover de Notre­Dame. Elke plek voelt vertrouwd als zij erbij is. Maar nooit is ze van mij. Er zijn toeristen die we ontmoe­ten, vage kennissen die ze wil bezoeken, mensen die voor mij niks meer zijn dan de figuranten in de marges van een schilderij. Ze staan daar om het doek op te vullen, maar ik kijk niet naar ze, want ik sta in het midden, met haar. Voor Vicky zijn het stuk voor stuk vrienden die ze nog niet heeft ontmoet. Ik wou dat ze zag dat al die anderen maar afleiding zijn, dat het om ons gaat, dat wij, samen, het echte werk zijn.

Maar nu zijn we nog hier, in de serre, eten pasta met roomkaas en cherrytomaten, drinken dure wijn uit de kast die haar ouders gevuld houden.

‘Eén flesje,’ zegt Vicky, ‘Daar merken ze niks van.’ En later: ‘Nog eentje, dat zien ze heus niet.’

We drinken tot ze de joint begint te rollen, daarna la­chen we om de kabouter in de tuin, om de treinreis, om ons sociale ongemak. We lachen tot we honger krijgen en een tweede gang van Jaffa Cakes weg eten. Dan kijkt ze me met twinkelende ogen aan:

‘We gaan dippen. Ja meid. Wij gaan dippen. Trek je kle­ren maar uit.’

In het voorbijrazende licht van auto’s in de verte volg ik haar, haar dikke billen, bloot, haar rug, bloot, haar schouders en die blote benen in grote kaplaarzen gesto­ken. Ik krul mijn tenen op. De laarzen die ze me gaf zijn me een maat te klein. Ze zakken weg in de grond, steeds dieper, naarmate we dichter bij de beek komen.

Haar borsten drijven op het zwarte water, gloeien in het donker.

&

Hans Christian Andersen heeft een eigen prins op wie hij hopeloos verliefd is: Edvard Collin. Aan deze man schrijft Hans zijn meest vurige brieven, naar deze man hunkert en smacht hij. Uitvoerig beschrijft Hans hoe hij een roos mee naar bed heeft genomen, de knop hartstochtelijk kust, en die onder zijn hoofdkussen bewaart. Edvard negeert het gros van Hans’ brieven, af en toe schrijft hij terug dat Hans al die energie beter in zijn toneelteksten en verhalen kan stoppen. En dan krijgt hij een brief van Edvard, die schrijft dat hij zijn vriendschap waardeert. Woedend fulmineert Hans:

Waarom noem je mij jouw ‘waardige vriend’? Ik wil niet waardig zijn! Dat is het flauwste, saaiste woord dat je kan gebruiken. Elke idioot kan waardig zijn!

&

Ik heb haar vier keer mijn liefde betuigd.

De eerste keer zucht ze, pakt m’n hand vast, stelt me ge­rust, zegt dat het niet uitmaakt, dat ze helaas niet hetzelf­de voor mij voelt, maar dat dat onze vriendschap niet in de weg hoeft te staan, doe niet zo gek, natuurlijk niet, we gaan gewoon binnenkort weer een weekend weg samen. De tweede keer fronst ze, en vraagt of ik het zeker weet, of het niet misschien zo zou kunnen zijn dat ik me aan haar vastklamp omdat ik me alleen voel en onzeker, en zij een kant in mij naar boven haalt waar ik trots op kan zijn – of ik, kortom, niet eerder verliefd ben op mezelf.

De derde keer schudt ze haar hoofd, omhelst me, fluis­tert in mijn oor: ‘Lieverd, dit hebben we toch al bespro­ken.’

‘Niet dit weer,’ zegt ze de laatste keer. Ze lacht en port me in m’n zij. ‘Hou toch op, zeg. Jointje?’

Vicky wist toen al wat ik pas jaren en jaren later zou be­grijpen: het gaat niet om de prins, het gaat om zijn leven. De dansende haren en het losgeknoopte witte overhemd zijn aantrekkelijk, maar wat je werkelijk wil is bij de prins in zijn koets springen, ondersteboven uit de kar hangen om de hoeven op het zandpad te zien trappelen, naar de markt rijden om de kakelende kippen te zien, te klappen voor het poppenspel van Jan Klaassen en te dansen op het plein. Niet meer in het water vastzitten maar er in een roeiboot bovenop drijven, terwijl de zon ondergaat en de vogels zingen door de bladgroene gordijnen van een treurwilg peddelen. Je hebt de prins nodig om daar te komen, en zijn kus om er te kunnen blijven.

&

In 1989 gaat het niet zo goed met Disney. Sinds De Reddertjes uit 1977 hebben ze geen grote hit meer gehad. De studio lijkt niet te weten welke kant het op moet.

Met componist Alan Menken en tekstschrijver Ho­ ward Ashman slaan ze de weg van Broadway in. Ashman, een homoseksuele man die twee jaar na de première aan aids overlijdt, schrijft de kleine zeemeermin als iemand die niet simpelweg verliefd is, maar boven alles verlangt naar een wereld waarin haar verlangens niet vreemd zijn, waarin ze niet bang hoeft te zijn voor de mening van an­deren, of de consequenties van haar liefde. Waarin ze sim­pelweg kan bestaan.

What would I give if I could live out of these waters?

Disney houdt verschillende screenings van De kleine zeemeermin en concludeert dat de aandacht van de kinderen verslapt bij ‘Part Of Your World’. De regisseur stelt voor om het liedje te schrappen, maar dat is het punt waarop Howard Ashman zijn hakken in het zand zet.

‘Het is een “ik wil” ­liedje,’ zegt de tekstschrijver. ‘Als je het weghaalt, zal niemand van Ariël gaan houden, en het zal ze niet uitmaken wat er in de rest van de film met haar gebeurt. Je haalt het hart uit het verhaal. Je kunt het niet zomaar schrappen.’

Wouldn’t you think I’m the girl, the girl who has everything?’ Pas als ik de film nu weer terugkijk, valt me op dat de zeemeermin iets zegt, een paar regels gesproken tekst, voor ze begint te zingen, terwijl de muziek al loopt:

Maybe there is something the matter with me

I just don’t see how a world that makes such wonderful things could be bad

Wat de zeemeermin wil is geen liefde, maar herkenning. Deel uitmaken van een wereld waar haar verlangens niet vreemd zijn, waar anderen zijn die houden van potten en lepels, mannen en vrouwen, mensen en vissen.

&

In 1836 trouwt Edvard met ene Henriette, en rond die tijd begint Hans te werken aan De kleine zeemeermin.

Ik stel me hem voor, op de bruiloft van zijn vriend, hoe hij tegen de muur leunt en glimlachend zich verbijt, ter­wijl hij breekt. Zoals in het sprookje:

Zij wist dat het de laatste avond was, dat zij hem zag, voor wien zij haar huis en haar geslacht verlaten had, voor wien zij haar heerlijke stem gegeven had en alle dagen oneindige pijnen had geleden, en hij wist het niet.

&

Geen van de details in dit verhaal kloppen. Juist de hel­derste beelden zijn verknipt, in elkaar geschoven, van kleur verschoten of ronduit verzonnen. Ik heb jarenlang de tijd gehad om met mijn herinneringen te knoeien, ermee aan de haal te gaan.

&

‘Is het een echte meerman?’ en ‘Waar is de meerman van gemaakt?’ zijn de twee meest gestelde vragen in het Hor­niman Museum in Londen, een klein natuurhistorisch museum en rariteitenkabinet waar onder andere de zogenaamde ‘Japanse aapvis’ tentoon wordt gesteld. Paolo Viscardi, curator bij het museum, besluit het natuurhis­torisch object te onderzoeken. Hij komt er al snel achter dat de naam niet klopt; de tanden van het kleine mon­stertje komen helemaal niet overeen met aapachtigen; het gebit mist de karakteristieke vier voortanden boven en onder. Viscardi vermoedt dat ze van een lipvis komen. De schubben van de staart lijken van een karper afkomstig. Een ct-­scan maakt duidelijk dat er geen enkel deel van de aapvis uit aap bestaat: het lijf is geboetseerd van klei, de borst is uit hout gesneden, en de pezige armpjes zijn opgebouwd uit dunne ijzerdraden.

Er is nog nooit een echte gevonden, maar de zeemeer­min bestaat: in de vorm van sprookjes, Fiji mermaids, en zeemansverhalen. Bijna ieder kind groeit op met de mogelijkheid dat zich onder water een tweede wereld bevindt, net buiten ons bereik.

 

diepdiepblauw

Zonder zwemdiploma slinken je overlevingskansen, weet de verteller in diepdiepblauw. Ze weet hoe je het hoofd boven water houdt in een onrustige zee en dat je bij hoge golven het beste naar de bodem duikt om het gebulder over je heen te laten komen. Maar in het echte leven heb je aan zulke lessen niet veel.

In haar debuutroman onderzoekt Nikki Dekker wat we van de dieren onder water kunnen leren over liefde en identiteit. Ze zet alikruiken tegenover onenightstands, de blobvis naast het schoonheidsideaal en duikt in de wereld van geheimzinnige platvissen, homoseksuele zeehonden en zelfbewuste poetslipvissen.

... lees meer diepdiepblauw is een rijke essayistische roman over het onstuitbare verlangen naar onbekende plekken, naar andere levens en naar het water dat je altijd zal dragen.

€ 22,99

Nikki Dekker

Nikki Dekker (1989) is schrijver en radiomaker. Ze publiceerde onder meer in TiradeDe Gids en De Revisor, en trad op tijdens Lowlands en Dichters in de Prinsentuin. In 2018 verscheen bij Wintertuin een voorwerp dat nog leeft, een bundeling essays en gedichten op het snijvlak van het persoonlijke en het politieke. Met haar radiodocumentaire De oppas en ik werd Dekker genomineerd voor de Prix Europa. diepdiepblauw is haar debuutroman. Auteursfoto (c) Keke Keukelaar