Vier jaar geleden keerde Marcel Möring terug naar het noorden, waar hij opgroeide. Daar, tussen bos en boerenland, kwamen al rondzwervend herinneringen terug die ver weg en diep verborgen leken.

In Familiewandeling duikt Marcel Möring, wandelend door het landschap van zijn jeugd, in het verleden en zoekt hij mensen en gebeurtenissen op die bepalend waren.

Lees hier de eerste pagina’s.


De eiken rondom het huis zijn al aan het kleuren, enkele zijn rood, een paar geel en er zijn er ook nog die vrijwel helemaal groen zijn. De hooilanden zijn gemaaid en sinds de mais is geoogst, ligt de es er naakt bij. Op de kale aarde zijn vanochtend grauwe ganzen neergestreken, een stuk of honderd. Dat het grauwe ganzen zijn heb ik moeten opzoeken.

Iets meer dan drie jaar heb ik hier gewoond, tussen bossen en velden, in een appartement op een buiten uit 1813 of daaromtrent. Toen ik het destijds kwam bekijken – aan het einde van een lange oprijlaan die in een lome curve omhoogging naar wat nog het meeste leek op het huis waarin In Babylon zich afspeelt – parkeerde ik aan de zijkant van het huis en terwijl ik wachtte op de makelaar vielen kastanjes op het dak van de wagen. Het was laat in september en de zon had nog kracht. De bomen zaten vol in het blad en het licht dat door de kruinen van de rode beuk en de kastanje filterde wierp zacht bewegende vlekjes op de met kastanjes en eikels bezaaide bodem. Ik had dit gemist tijdens dertig jaar in Rotterdam, waar ik aan het einde van elke zomer tevergeefs snuivend en snuffelend rondliep om het begin van de herfst te ruiken, als de boeren aardappelloof verbranden, de bossen weer naar humus geuren en er iets in de lucht is wat ander weer aankondigt. Nu stond ik onder die grote bomen, ik rook de zondoorstoofde aarde en voelde de vage opwinding die hoort bij grote veranderingen waarvan nog niet duidelijk is hoe ze eruit zullen zien.

Op de terugweg, terwijl ik koffie dronk op de parkeerplaats van een benzinestation, belde de rentmeester met het bericht dat ik welkom was als huurder.

’s Avonds liep ik de Kruiskade op voor een boodschap en terwijl ik een rondje maakte door de onverwachte warmte realiseerde ik mij dat het een andere wereld was waar ik ging wonen, zonder avondwinkels en met een heel andere bevolking. Hier, tussen de winkels voor hindoestaanse bruidskleding, de Surinaamse bakker en de belwinkels, besefte ik ineens dat het een klein wonder was dat we hier allemaal elke dag rondliepen en met elkaar in contact kwamen, wij met al onze verschillende achtergronden en gevoeligheden, en dat het eigenlijk best goed ging. Voor een verstokte pessimist als ik was dat een verrassende conclusie en terwijl ik door het drukke straatleven van de Nieuwe Binnenweg laveerde was ik dankbaar dat ik op een cruciaal moment in mijn leven Isaiah Berlin had gelezen en de wijsheid en het humanisme kon herkennen in zijn pluralisme, dat je het met elkaar oneens kunt zijn en toch als samenleving kunt functioneren, dat je niet hetzelfde hoeft te zijn om naast elkaar te kunnen wonen, dat de kracht van de democratische samenleving niet gelijkheid is, maar het vermogen om met elkaars verschillen te kunnen leven.

Een paar weken later kwamen de verhuizers. Ze pakten mijn bezittingen in en laadden die in de wagen om ze de volgende ochtend naar een landhuis in een bos op de grens van Overijssel en Drenthe te brengen. Ikzelf zou de nacht doorbrengen in iets wat zich een ‘chateauhotel’ noemde, op nog geen vijfhonderd meter van de plek waar ik ging wonen.

Die avond, op mijn hotelkamer, ondernam ik vergeefse pogingen om ramen te openen, verwijderde vijftien kussens van het bed en luisterde naar de stilte. Ik was eindelijk terug op de plek waar ik was opgegroeid. De bomen die ik had gemist, de bossen en de velden, de leegte vooral, het zou er vanaf nu altijd zijn. Ik mocht me dan hebben aangepast aan het leven in Rotterdam, maar het was me altijd te druk geweest. Te veel mensen, te veel mensen ook die de behoefte voelden om te laten zien hoe anders en bijzonder zij waren. Als er een verschil is tussen de provincie en de stad, bedacht ik in mijn enorme hotelbed, dan is het dat de irrelevantie van het bestaan op het platteland vanzelfsprekender is. Misschien omdat je de seizoenen ziet komen en gaan, omdat je weet hoe, wanneer en waarom het land is veranderd. Maar het kon natuurlijk ook zo zijn dat een misantroop als ik zoiets altijd zou denken. Ik sloot mijn ogen en dacht aan bomen en terwijl de slaap langzaam bezit van mij nam hoorde ik ver weg het schreeuwen van een vogel.

De volgende ochtend was de verhuiswagen net gearriveerd toen ik aan kwam rijden. De dozen werden uitgepakt, bed en boekenkasten in elkaar gezet. Ik richtte de keukenkastjes in, vulde de koelkast en sloot de computer aan. ’s Avonds, toen ik achter de werktafel zat in mijn nieuwe woonkamer, klonk er een bons tegen het raam. Een vink zat verdoofd in het gras. Het duurde een tijd voor hij zijn kopje schudde, veren schikte en wegvloog.

Later die avond maakte ik een tweepersoonsbed op waarin alleen ik zou liggen.

***

Dikninge, waar ik kwam te wonen, werd gebouwd als buitenplaats, een plek waar de eigenaren hun zomers doorbrachten. Mijn schrijvershoofd slaat op hol als ik daaraan denk. Ik zie geopende ramen en tuindeuren, opwaaiende witte tafelkleden, schalen met verse, nog bedauwde aardbeien, een fles sauternes die in een doek gewikkeld wacht op de kurkentrekker. Jonge dames in lange witte zomerjurken wandelen dromerig door het hoge gras, waartussen de kruiden groeien die lang geleden ontsnapten uit de kloostertuin. Een man ligt in een rieten stoel te doezelen, panamahoed op het hoofd. Ergens uit het huis klinkt het tere geluid van een spinet. Een te romantisch beeld, waarschijnlijk. De Drentse grootgrondbezitters, adellijk of niet, zijn meer van de paarden en het jagen.

Het huis maakt deel uit van een landgoed dat in de loop der tijd slonk tot een overzichtelijk geheel: een buitenplaats die ooit familiehuis was, daarnaast een boerderij die vroeger als bouwhuis diende, dat wil zeggen als producent van levensmiddelen voor het grote huis. Langs de oprijlaan staan twee kleine dienstwoningen, verder is er nog een stevig verbouwd pand dat ooit voor de opziener schijnt te zijn geweest en ten slotte is er het tolhuisje. Dat alles ligt rond een grote es en daaromheen loopt de rivier die de natuurlijke grens vormt tussen Drenthe en Overijssel. Het heet hier het Reestdal, naar de rivier die traag tussen de horsten stroomt. Op die horsten bevinden zich de grote oude boerderijen die dit land kenmerken. De Reest is nooit gekanaliseerd. In de winter mag ze overstromen en de hooilanden langs haar oevers onder water zetten. ’s Zomers is ze vaak niet meer dan een ondiep stroompje tussen hoge oevers. Een aftakking van de rivier vormt de middeleeuwse kloostergracht die het huis omringt. Delen van het oude beheersysteem zijn nog te zien, de restanten van een vistrap en sluisjes en schotten die het waterpeil regelden. Het gebied is in de middeleeuwen in cultuur gebracht door benedictijner monniken die een dubbelklooster bouwden op de plek waar nu het grote huis staat. Ze legden het moeras droog, brachten het water onder beheer en het land onder cultuur. De reformatie maakte daar een einde aan. De nog aanwezige ‘jufferen’ kregen een jaarlijkse uitkering en have en goed vielen toe aan het landsbestuur. Dat toonde weinig belangstelling voor de kloostergebouwen. Verval trad in en toen de troepen van de Münsterse bisschop Bernard van Galen, op weg om Groningen aan te vallen, in 1672 de abdijkerk afbraken om met het materiaal een redoute te bouwen in Meppel, was het pleit beslecht. Reint Hendrik de Vos van Steenwijk kocht wat er over was van het klooster, liet alles slopen en bouwde op de fundamenten een buitenplaats met een tuin naar Engels voorbeeld. Een andere De Vos van Steenwijk had eerder iets ten westen al de havezate De Havikshorst laten optrekken. De familie Tonckens bezat het huis Voorwijk, een paar honderd meter oostelijk. Het hele gebied, ooit ferm onder kerkelijk beheer, was nu verdeeld over een paar adellijke families. Onder hun conservatieve bewind veranderde het dal maar weinig. De rivier werd niet gekanaliseerd, de essen bleven intact.

Ik had weinig oog voor wat mij omringde. Het was een mooie oktober en er hing nog steeds iets van zomer in de lucht, maar ik beende met een zekere verbetenheid door de omgeving. De mais, die hoog op de es had gestaan toen ik hier arriveerde, werd geoogst. Waar ik eerst tussen twee groene muren liep, was nu alles kaal. Ik wandelde door het kraaienbosje om de es te ronden en zag nauwelijks hoe de madelanden langs de rivier langzaam van kleur waren veranderd nu de dagen korter werden en de warmte uit het land verdween. De ooievaars, die eindeloos boven mijn hoofd zweefden, twijfelend of ze wel of niet naar Afrika zouden vliegen, merkte ik niet op. Ik was net alleen en hoewel ik uit ervaring wist dat lopen mijn somberheid kon bestrijden of op zijn minst temperen, keek ik vooral naar mijn voeten. Lang geleden, toen ik aan zware depressies leed, vroeg mijn huisarts of ik mijn blik tijdens het wandelen wel eens naar boven richtte, naar de boomkruinen. Waarschijnlijk deed ik dat niet en liep ik vooral, blind voor mijn omgeving, te piekeren en te peinzen. Ik ben zijn opmerking nooit vergeten en sindsdien kijk ik omhoog. Ik weet niet hoe het komt, maar als ik een oude eik zie, kaarsrecht en hoog of juist kromgegroeid door weer en wind, dan springt mijn hart op. Ik heb niets met dieren, maar veel met bomen. Tijdens een van mijn verplichte snelwandelingen rond de es herinnerde ik mij weer wat mijn oude huisarts zei en gaandeweg lukte het steeds beter om weer op te kijken en te zien wat om mij heen was, de twee jonge eiken aan weerszijden van het zandweggetje dat over de es loopt, de hooglanders die onbeweeglijk in een weitje staan, de in plastic gewikkelde hooibalen die opgeslagen liggen bij de oude duiventil, twee fazanthanen die behoedzaam uit het hakhout komen om in de achtertuin rond te scharrelen.

Die oktober liep ik elke dag mijn therapeutische rondje over het landgoed: de voordeur uit, over het stenen bruggetje, rechtdoor over het pad tussen de stoppelvelden, verderop bij het oude tolhuisje weer linksaf, over het smalle pad tussen es en hooiland terug. De jonge wilgen langs de slootkant waren allemaal doorschoten met lange hopstrengen. Ik vroeg mij af of de monniken hier hop hadden gebracht om bier te brouwen, maar na enig nadenken kon ik die vraag ontkennend beantwoorden. Bier werd toen nog niet geconserveerd met hop. Verder. Het witte bruggetje over dat ik vanuit mijn werkkamer kan zien. Hoewel ik nog maar kort op Dikninge woonde had ik al een paar keer een bruidspaar met fotograaf bij dat bruggetje gezien, vaak in gezelschap van een klassieke auto. In de daaropvolgende jaren zou dat regelmatig gebeuren. In Rotterdam trokken jonge bruidsparen vaak in een luid claxonnerende stoet van gehuurde Lamborghini’s, Porsches en Ferrari’s voorbij. De huwelijksdag is een sprookje dat een dag bestaat, een moment waarop we even als de rijken zijn. Tien jaar geleden, toen ik zelf trouwde, waren we met een gehuurde tram naar het gemeentehuis gegaan. Het regende, de tram zat vast in het verkeer en vlak voor het point of no return belde de trouwambtenaar met de mededeling dat er brand was uitgebroken in de klimaatinstallatie en dat het onzeker was of alles wel door kon gaan. Mijn aanstaande stond stijf van de zenuwen en ik probeerde haar te troosten door een scène uit The World According to Garp na te vertellen. Als hij en zijn vrouw een huis bekijken met een makelaar nadert een sportvliegtuigje, dat zich na veel gesputter en gedoe in de zijmuur boort. ‘We kopen het,’ zegt Garp. ‘The house has been pre-hit.’ Mijn verhaal sloeg niet aan.

Het pad leidt verder langs de oude kloostergracht, links de restanten van de half ommuurde tuin waar ooit groenten, bloemen en kruiden werden geteeld voor het grote huis. Tussen de bomen stinsenplanten: de zeldzame holwortel, daslook, met zijn knoflookachtige geur, vogelmelk… Mijn flora en fauna is, ondanks een app op mijn telefoon, gebrekkig. Harry, mijn beste vriend, weet alles van plant en dier. Hij, fotograaf, loopt al een heel leven door de velden en weet alles van ‘het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels toe’. Als we lopen steun ik op zijn kennis, in de wetenschap dat ik de volgende dag ben vergeten wat stinkende smele is en hoe de dagkoekoeksbloem eruitziet. Ik houd eigenlijk alleen van bomen, van eiken en beuken het meest. Het is een diep gevoel van verwantschap. Ik geloof niet in reïncarnatie, maar als ik dat wel deed zou ik graag als eik terug willen komen. Dat de oude Germanen hem vereerden als heilige boom, begrijp ik wel.

Het pad voert langs een visvijver, kronkelt naar links, naar rechts, een gevaarlijk vervallen bruggetje over naar een grasperk dat wordt omzoomd door enorme oude rododendrons die herinneren aan een Engels bedoelde tuin. De struiken zijn bezweken onder hun eigen gewicht en liggen er zieltogend bij. Tussen de bomen is de ijsbaan zichtbaar, de madelanden langs de Reest en de ooievaars die daar op hoge poten door het lange gras stappen. Door een stukje bos terug naar de stenen brug.

Oktober ging voorbij en een kille, natte winter begon. Het was ‘the winter of my discontent’. Ik reed naar Steenwijk, waar ik bij een Bever-winkel een afzichtelijk, maar warm, jack kocht. Daarin stampte ik rond, somber en verdrietig. Mét oog voor wat mij omringde – de ijsbaan die deze winter dichtvroor, de ooievaars die waren gebleven, vier reeën die bij mijn nadering opsprongen uit wat struikgewas en wegstuiterden over de bevroren aarde – maar nog altijd piekerend en peinzend. Het oudtestamentische verbod op excessieve rouw schrijft een jaar voor, als ik mij goed herinner. In die tijd moet er blijkbaar zoiets ontstaan als verzoening met de situatie waarin men verkeert, begrip misschien, aanvaarding van het lot. Met verzoening en aanvaarding had ik geen moeite. Met begrip wel. Ik was blij dat een relatie achter mij lag waarin ik zelden gelukkig was geweest, maar ik had moeite om te begrijpen waarom ik a) daarin verzeild was geraakt en b) dat zo lang had ondergaan. Dat zei iets over die relatie, maar vooral ook over mij

Familiewandeling

Vier jaar geleden keerde Marcel Möring terug naar het noorden, waar hij opgroeide. Daar, tussen bos en boerenland, kwamen al rondzwervend herinneringen terug die ver weg en diep verborgen leken. Nu, na meer dan een halve eeuw, kan hij nog steeds, zo tussen waken en slapen, naar de onderduikouders van zijn moeder lopen. Zijn moeder had er in 1945 voor gekozen om bij hen te blijven, in plaats van terug te keren naar haar geboortestad Rotterdam. ‘Het is een plek waar ik graag kom, vanwege de warmte, de geur, de suggestie ook van een andere wereld, maar ik mag niets ... lees meer aanraken. Dat is een van de weinige verboden in het huis van mijn grootouders.’ In Familiewandeling duikt Marcel Möring, wandelend door het landschap van zijn jeugd, in het verleden en zoekt hij mensen en gebeurtenissen op die bepalend waren. Voor het eerst openbaart hij zijn familiegeschiedenis, die vooral wordt gekenmerkt door vergeten, vergeten en doorgaan.

€ 18,99