Elle is gelukkig getrouwd en heeft drie kinderen, maar deze ochtend is alles anders. De avond tevoren is ze tijdens het diner weggeglipt met Jonas, al sinds hun kindertijd haar beste vriend. Terwijl hun partners binnen zitten te kletsen hebben Jonas en Elle voor het eerst van hun leven seks met elkaar.

De volgende vierentwintig uur zullen allesbepalend zijn voor Elle. Kiest ze voor het veilige bestaan dat ze zo zorgvuldig heeft opgebouwd? Of gooit ze alles overboord voor het leven met Jonas waar ze nooit eerder van durfde te dromen?

Lees hier het eerste hoofdstuk van Het papieren paleis van Miranda Cowley-Heller.

Boek een
ELLE

1

Vandaag. 1 augustus, de Back Woods

6.30 uur

Dingen komen uit het niets. Het hoofd is leeg en dan, in dat venster, een peer. Volmaakt, groen, schuin steeltje, één blaadje. Hij ligt knusjes tussen de limoenen in een schaal van wit aardewerk, precies in het midden van een verweerde picknicktafel op een oude veranda met horren, aan de rand van een meertje, diep in een bos, grenzend aan zee. Naast de kom staat een koperen kandelaar behangen met druipers van gestold kaarsvet en het ingebedde stof van een lange overwintering op een open plank. Halflege borden pasta, een opengevouwen linnen servet, een fles met droesem van rode wijn, een handgemaakte, ongepolijste broodplank, het brood gescheurd in plaats van gesneden. Er ligt een schimmelige dichtbundel open op tafel. ‘Aan een leeuwerik’ suist de leegte in – pijnlijk, opwindend – en resoneert in mijn hoofd terwijl ik het stilleven van het etentje van gisteravond in me opneem. ‘Heel de wereld zou dan naar mij luisteren, zoals ik nu naar jou.’ Hij had het zo mooi voorgelezen. ‘Voor Anna.’ En we hingen allemaal aan zijn lippen, met haar in gedachten. Ik zou voor de rest van mijn leven alleen nog naar hem kunnen kijken en gelukkig zijn. Ik zou met gesloten ogen naar hem kunnen luisteren, keer op keer weer door zijn adem en zijn woorden overspoeld worden. Dat is het enige wat ik wil.

Achter de rand van de tafel wordt het licht door de horren gedimd, om boven de bespikkelde bomen weer feller te worden, het intense blauw van het meertje, de diepzwarte schaduwen van de tupelobomen aan de waterkant, waar de zon zo vroeg op de dag nog niet doordringt. Mijn blik blijft hangen bij het stroperige, muffe bodempje espresso in een vies kopje en even overweeg ik het op te drinken. Het is guur. Ik ril onder de verbleekte lavendelblauwe badjas – van mijn moeder – die ik elke zomer aantrek als we in het kamp terugkomen. Hij ruikt naar haar, en naar winterslaap vermengd met muizenkeutels. Dit is mijn lievelingstijdstip in de Back Woods. ’s Ochtends vroeg aan het meertje voordat de anderen wakker zijn. Het zonlicht helder, hard, het water verkwikkend, de nachtzwaluwen eindelijk stil.

Voor de deur van de veranda, op de kleine houten vlonder, heeft het zand zich in de kieren verzameld – hij moet nodig geveegd worden. Er staat een bezem tegen de hor, waardoor die indeukt, maar ik laat het zo en loop over het paadje dat naar ons strand leidt. Achter me knarsen de scharnieren van de deur protesterend.

Ik laat mijn badjas op de grond vallen en blijf naakt aan de rand van het water staan. Aan de overkant van het meertje, achter de strook naaldbomen en dwergeiken, ligt de woeste, bulderende oceaan. Die draagt in zijn binnenste waarschijnlijk een storm van ergens ver op zee. Maar hier, aan de rand van het meertje, is de lucht onverstoorbaar. Ik wacht, kijk, luister… het getsjirp, gezoem van kleine insecten, een lieflijk briesje dat de bomen beroert. Dan waad ik er tot mijn knieën in en duik voorover in het ijskoude water. Ik zwem naar het diepe gedeelte, langs de waterlelies, voortgestuwd door uitgelatenheid, vrijheid en een adrenalinestoot van onbestemde paniek. Ik ben nog altijd bang dat er bijtschildpadden uit de diepte omhoog zullen komen die het op mijn zware borsten hebben gemunt. Misschien worden ze wel aangetrokken door de geur van seks bij het spreiden en sluiten van mijn benen. Ineens word ik overvallen door de behoefte om terug te keren naar de veiligheid van het ondiepe, waar ik de zandbodem kan zien. Ik wou dat ik moediger was. Maar ik hou ook van de angst, van hoe mijn adem stokt, mijn roffelende hart als ik het water uit loop.

Ik wring zoveel mogelijk water uit mijn lange haar, gris een rafelige handdoek van de waslijn die mijn moeder tussen twee iele dennenboompjes heeft gespannen en ga op het warme zand liggen. Een blauwe juffer landt op mijn tepel en blijft daar even rusten voordat ze verder trekt. Een mier kruipt over de woestijnduinen die mijn lichaam zojuist op zijn route heeft laten verrijzen.

Gisteravond heb ik eindelijk met hem geneukt. Na er jarenlang over te hebben gefantaseerd zonder te weten of hij mij nog steeds wilde. En toen het moment waarop ik wist dat het zou gebeuren: al die wijn, Jonas’ prachtige stem die het gedicht voordroeg, mijn man Peter in een grappawaas uitgestrekt op de bank, mijn drie kinderen slapend in hun huisje, mijn moeder die, zonder zich nog om haar gasten te bekommeren, al bij de gootsteen met haar knalgele rubberhandschoenen aan stond af te wassen. Onze blikken bleven iets te lang op elkaar gericht. Ik was van de rumoerige tafel opgestaan, had mijn slipje in de bijkeuken uitgetrokken en achter de broodtrommel verstopt. Daarna was ik door de achterdeur naar buiten gegaan, het duister in. Ik had in de schaduw gewacht, luisterend naar het geluid van bord, water, glas, bestek dat in het sop tegen elkaar tikte. Gewacht. Gehoopt. En daar was hij, en hij duwde me tegen de muur van het huis, stak zijn hand onder mijn jurk. ‘Ik hou van je,’ had hij gefluisterd. Ik hapte naar adem toen hij zich in me duwde. En ik dacht: nu is er geen weg meer terug. Geen spijt meer van wat ik niet heb gedaan. Vanaf nu alleen nog spijt van wat ik wel heb gedaan. Ik hou van hem, ik haat mezelf; ik hou van mezelf, ik haat hem. Dit is het eind van een lang verhaal.

1966. December, New York City

Ik schreeuw. Ik schreeuw en hap naar adem tot mijn moeder eindelijk doorheeft dat er iets mis is. Ze brengt me in allerijl naar de huisarts, voelt zich net Florence Nightingale terwijl ze doodsbang met haar drie maanden oude baby over Park Avenue rent. Mijn vader rent ook, attachékoffer in de hand, het Fred F. Frenchgebouw uit, de hoek om, Madison Avenue op. Stamelende gedachten, bang voor zijn eigen onvermogen, nu, net als bij al het andere wat hij doet. De arts zegt dat ze niet kunnen wachten – dan gaat de baby dood – en rukt me uit mijn moeders armen. Op de behandeltafel snijdt hij mijn buik als een rijpe watermeloen open. Er zit een tumor om mijn darmen gekronkeld, en achter zijn ijzeren greep heeft zich een toxiciteit van rotzooi opgehoopt die vergif in mijn kleine lichaampje perst. De rotzooi hoopt zich altijd op en het draait om overleven, maar daar zal ik pas jaren later achter komen.

Terwijl de arts in me bezig is, knipt hij in zijn haast om de dood uit het leven te snijden achteloos een van mijn eierstokken af. Ook daar zal ik pas jaren later achter komen. Als dat gebeurt huilt mijn moeder voor de tweede keer om mij. ‘Het spijt me zo,’ zegt ze. ‘Ik had moeten zorgen dat hij voorzichtiger te werk ging…’ – alsof zij bij machte was geweest om mijn lot te veranderen, maar ervoor had gekozen dat niet te doen.

Later lig ik in een ziekenhuisbedje, armpjes tegen mijn zijden gebonden. Ik krijs, huil, levend, buiten mezelf van woede om dit onrecht. Mijn moeder mag me niet voeden. Haar melk droogt op. Het duurt bijna een week voordat ze mijn handen uit hun boeien bevrijden. ‘Je was altijd zo’n blije baby,’ zegt mijn vader. ‘Daarna,’ zegt mijn moeder, ‘gilde je aan één stuk door.’

7.30 uur

Ik rol op mijn buik, leg mijn hoofd op mijn onderarmen. Ik vind die zout-zoetige geur van mijn huid als ik in de zon heb gelegen heerlijk – een nootgouden, muskusachtig aroma, alsof ik word gerookt. Verderop aan het pad dat van het grootste huis naar de slaaphuisjes leidt hoor ik zacht een deur slaan. Er is iemand op. Voeten knerpen over droge bladeren. De buitendouche wordt aangezet. Leidingen worden kreunend wakker. Ik zucht, kom overeind, , pak mijn badjas van het strand en loop terug naar het huis.

Ons kamp heeft één hoofdgebouw – het Grote Huis – en vier huisjes met slaapkamer aan een pad vol dennennaalden dat langs de oever van het meertje loopt. Hutten met gevels van gepotdekselde planken, een aflopend dak tegen de sneeuw, één dakraam, een lange rij hoge vensters in beide zijmuren. Ouderwets, rustiek, geen tierelantijnen. Precies zoals een New Englands huisje hoort te zijn. Tussen het pad en het meertje staat een haag van bomen – bloeiende clethra, laurier en wilde blauwebessenstruiken – die ons ook beschermt tegen de nieuwsgierige blikken van vissers en de overenthousiaste zwemmers die erin slagen om van het openbare strandje aan de overkant naar onze oever te zwemmen. Ze mogen niet op ons land komen, maar soms blijven ze op vijf meter van de kant watertrappelen, pal achter de strook bomen, blind voor het feit dat ze inbreuk maken op ons leven.

Via een tweede pad dat achter de huisjes langs loopt, kom je bij de oude badkamer. Afbladderende verf, een geroeste emaillen wasbak vol beige plekjes van dode motten die ’s avonds door de lamp aan het plafond worden aangetrokken; een stokoude badkuip op leeuwenpootjes die er al staat sinds mijn opa het kamp heeft gebouwd; een buitendouche – een warme en koude leiding langs een tupeloboom, water dat rechtstreeks de grond in stroomt en het zanderige pad uitslijt.

Het Grote Huis is eigenlijk één grote ruimte – woonkamer en keuken, met een aparte bijkeuken – opgetrokken uit betonblokken en dakleer. Brede vloerplanken, zware balken, een gigantische stenen open haard. Op regenachtige dagen doen we de deuren en ramen dicht en zitten we binnen, luisteren naar het geknetter van het vuur en dwingen onszelf tot potjes Monopoly. Maar waar we écht wonen – waar we lezen en eten en ruziën en samen oud worden – is op de veranda met horren, net zo breed als het huis en met uitzicht op de vijver. Ons kamp is niet geschikt voor de winter. Dat heeft geen zin. Tegen eind september, als het kil begint te worden en alle zomerhuizen weer worden afgesloten, is de Back Woods een eenzame plek – nog steeds mooi in het strengere licht, maar plechtig en somber. Niemand wil hier meer zijn zodra de bladeren gaan vallen. Maar als de zomer weer aanbreekt en de bossen dichtbegroeid zijn, en de blauwe reigers terugkomen om te nestelen en door het heldere meertje te waden, is er geen betere plek op aarde dan hier.

Zodra ik over de drempel stap, de veranda op, word ik overspoeld door een golf van verlangen, kwikzilver dat als heimwee door mijn maag trekt. Ik weet dat ik de tafel zou moeten afruimen voordat de anderen binnenkomen om te ontbijten, maar ik wil het tafereel in mijn hoofd prenten – de voorgaande avond kruimel voor kruimel, bord voor bord herbeleven, met een bad zoutzuur in mijn hersenen griffen. Ik ga met mijn vingers over een paarse wijnvlek in het witte linnen tafelkleed, druk het glas van Jonas tegen mijn lippen om hem erop te proeven. Ik doe mijn ogen dicht en herinner me de lichte druk van zijn bovenbeen tegen het mijne onder de tafel. Voordat ik zeker wist dat hij me wilde. Me gespannen afvroeg of het per ongeluk was of met opzet.

In het huis zelf is alles precies zoals het altijd is geweest: aan de muur boven het fornuis hangen pannen, spatels aan schroefhaakjes, een weckpot met houten lepels, een verbleekt lijstje met telefoonnummers dat met een punaise op de muur geprikt zit, twee regisseursstoelen die dicht bij de open haard zijn geschoven. Alles is hetzelfde, maar toch voelt het, door de keuken op weg naar de bijkeuken, alsof ik door een andere ruimte loop, duidelijker, alsof de lucht zelf net uit een diepe slaap is ontwaakt. Ik ga via de deur van de bijkeuken naar buiten, staar naar de muur van betonblokken. Niets te zien. Geen sporen, geen bewijs. Maar het was hier, wij waren hier, waar we onszelf voorgoed in elkaar hebben verankerd. Schurend, in stilte, wanhopig. Ineens herinner ik me mijn slipje, verstopt achter de broodtrommel, en net als mijn moeder tevoorschijn komt, trek ik het onder mijn badjas omhoog.

‘Wat ben je vroeg op, Elle. Is er koffie?’ Een beschuldiging.

‘Ik stond op het punt te gaan zetten.’

‘Niet te sterk. Ik vind dat espressospul van jou niet lekker. Ja, ik weet dat jij het heerlijk vindt…’ zegt ze met een onecht tegemoetkomend stemmetje dat me razend maakt.

‘Prima.’ Ik heb vanochtend geen zin in ruzie.

Mijn moeder laat zich op de bank van de veranda zakken. Het is niet meer dan een matras van paardenhaar met een oud grijs laken eroverheen, maar het is de meest gewilde plek van het huis. Vandaaraf kun je over het meertje uitkijken, je koffie drinken, leunend tegen de oude kussens waarvan de hoezen onder de roestspikkels zitten je boek lezen. Wie had gedacht dat zelfs stof na verloop van tijd kon roesten?

Het is typisch iets voor mijn moeder om zich het beste plekje toe te eigenen.

Haar haar, stroblond, nu met grijze strepen erdoorheen, zit in een achteloos, rommelig knotje. Haar oude gingang nachtjapon is gerafeld. Toch ziet ze er nog steeds imposant uit – als het boegbeeld van een achttiende-eeuwse schoener, dat beeldschoon en onverbiddelijk, in parels en lauwerkrans gehuld de weg wijst.

‘Ik drink eerst een kop koffie en dan ruim ik de tafel af,’ zeg ik.

‘Als jij afruimt doe ik de rest van de vaat. Mmmm, dank je,’ zegt ze als ik haar een kop koffie aanreik. ‘Hoe was het water?’

‘Perfect. Koud.’

De beste les die ik van mijn moeder heb geleerd: er zijn twee dingen in het leven waar je nooit spijt van krijgt – een baby en een duik in het water. Zelfs op de koudste dagen begin juni, als ik over de brakke Atlantische Oceaan uitkijk en de zeehonden vervloek die tegenwoordig hun afzichtelijke, misvormde kop laten zien en witte haaien naar deze wateren lokken, hoor ik haar stem, die me in mijn hoofd aanspoort tot een duik.

‘Je hebt toch wel je handdoek over de lijn gehangen, hè? Ik wil vandaag niet wéér een berg natte handdoeken zien. Zeg dat maar tegen de kinderen.’

‘Hij hangt over de lijn.’

‘Want als jij ze niet uitfoetert, doe ik het.’

‘Gesnopen.’

‘En ze moeten hun huisje vegen. Het is een bende. En waag het niet om het voor ze te doen, Elle. Die kinderen zijn door en door verwend. Ze zijn oud genoeg om…’

Met een zak afval in de ene hand, mijn koffiekopje in de andere, loop ik de achterdeur uit en laat haar klaagzang op de wind wegdrijven.

Haar slechtste advies: Denk Botticelli. Wees als Venus die op een schelp verrijst, lippen zedig op elkaar, zelfs bescheiden in haar naaktheid. Mijn moeders wijze woorden toen ik bij Peter introk. De boodschap bereikte me op een verbleekte ansichtkaart die ze jaren eerder in de souvenirwinkel van het Palazzo Uffizi had gekocht: ‘Lieve Eleanor, ik mag Peter heel graag. Probeer alsjeblieft niet altijd zo moeilijk te doen. Hou je lippen op elkaar en kijk mysterieus. Denk Botticelli. Liefs, mama.’

Ik prop het afval in de vuilnisbak, sla het deksel dicht en trek de spinbinder er strak overheen om de wasberen buiten te houden. Het zijn schrandere beesten, met die lange, behendige vingers van ze. Kleine, mensachtige beertjes, slimmer en gemener dan ze eruitzien. We staan al jaren op voet van oorlog met elkaar.

‘Heb je eraan gedacht om de binder weer vast te maken, Elle?’ vraagt mijn moeder.

‘Uiteraard.’ Ik glimlach zedig en ruim de borden af.

1969. New York City

Zo dadelijk komt mijn vader. Ik heb me verstopt – in elkaar gedoken achter de ingebouwde modulaire bar die onze woonkamer van de voorkamer scheidt. De bar is opgebouwd uit vierkanten. In een ervan staat de drank, in een ander de grammofoon, in weer een ander mijn vaders platencollectie, een paar grote kunstboeken, martiniglazen, een zilverkleurige shaker. Het vak met de drankflessen is als een raam aan beide kanten open. Ik tuur tussen de flessen door, gebiologeerd door het waas van topaas – de whisky, de bourbon, de rum. Ik ben drie jaar. Naast me staan mijn vaders geliefde lp’s en 78-toerenplaten. Ik ga met mijn vinger langs de achterkant van de hoezen, dat klinkt zo leuk, adem hun geur van muf karton in, wacht tot de bel gaat. Dan komt mijn vader eindelijk en ik heb niet het geduld om verstopt te blijven. Ik heb hem al weken niet gezien. Ik suis door de gang, werp mezelf in zijn berenomhelzing.

De scheiding is nog niet rond, maar wel bijna. Daarvoor zullen ze naar Juárez, net over de grens moeten. Er zal een eind aan gemaakt worden terwijl mijn zus Anna en ik geduldig op de rand van een achthoekige fontein met Mexicaanse betegeling in de lobby van een hotel zitten te wachten en gebiologeerd naar de goudvissen kijken die om een eilandje vol tropische planten met donkere bladeren in het midden zwemmen. Pas jaren later vertelt mijn moeder dat ze mijn vader die ochtend met de scheidingspapieren in haar hand had gebeld om te zeggen: ‘Ik heb me bedacht. Laten we dit niet doen.’ En al was het háár keuze geweest om te scheiden, en al was zijn hart gebroken, toch zei hij: ‘Nee. We zijn al zo ver gekomen, dat we het net zo goed kunnen afmaken, Wallace.’ Net zo goed: drie lettergrepen die het verloop van alles wat daarna kwam hebben veranderd. Maar op dat moment, terwijl ik de goudvissen kruimeltjes van mijn Engelse muffin voerde en verveeld met mijn hakken tegen de Mexicaanse tegels schopte, had ik geen idee dat er een zwaard aan een zijden draadje boven mijn hoofd hing. Dat het een heel andere kant op had kunnen gaan.

Maar Mexico is nog niet gebeurd. Nu doet mijn vader nog gespeeld opgewekt en is hij nog altijd verliefd op mijn moeder.

‘Eleanor!’ Hij tilt me in zijn armen. ‘Hoe gaat het met mijn konijntje?’

Ik lach en klamp me aan hem vast met iets wat grenst aan wanhoop, en hij kan niets meer zien door mijn losse blonde krullen wanneer ik mijn gezicht tegen het zijne druk.

‘Papa!’ Anna komt als een stier aangedenderd, kwaad omdat ik het eerst bij hem was, duwt me uit zijn armen. Ze is twee jaar ouder dan ik en heeft meer rechten. Hij lijkt het niet te merken. Het enige waar hij om geeft is zijn eigen behoefte aan liefde. Ik wurm me er weer tussen.

Mijn moeders stem klinkt ergens in ons grauwe, vooroorlogse appartement. ‘Henry? Wil je een drankje? Ik ben karbonades aan het bakken.’

‘Lekker,’ schalt hij terug, alsof er niets veranderd is tussen hen. Maar zijn ogen staan droevig.

8.15 uur

‘Nou, ik vond het een geslaagde avond,’ zegt mijn moeder van achter een beduimelde roman van Dumas.

‘Absoluut.’

‘Jonas zag er goed uit.’

Mijn handen omklemmen de stapel borden.

‘Jonas ziet er altijd goed uit, mam.’ Dik zwart haar waar je een handvol van kan vastgrijpen, lichtgroene ogen, huid glanzend van het buitenleven, een ongetemd wezen, de mooiste man op aarde.

Mijn moeder gaapt. Dat is haar ‘teken’ – ze gaapt altijd voordat ze iets naars zegt.

‘Een prima vent, alleen kan ik zijn moeder niet uitstaan. Zo zelfingenomen.’

‘Dat is waar.’

‘Alsof ze de enige vrouw op aarde is die ooit afval heeft gescheiden. En Gina. Na al die jaren is het me nog steeds een raadsel wat hem bezielde toen hij met haar trouwde.’

‘Omdat ze jong is, beeldschoon? Omdat ze allebei kunstenaar zijn?’

‘Ze wás jong,’ zegt mijn moeder. ‘En zoals zij met haar decolleté pronkt. Dat huppelt altijd maar rond alsof ze zichzelf het neusje van de zalm vindt. Blijkbaar heeft niemand ooit tegen haar gezegd dat bescheidenheid ook een mooie eigenschap is.’

‘Het blijft iets wonderlijks,’ zeg ik, terwijl ik met de borden naar de keuken loop. ‘Eigenwaarde. Haar ouders hebben haar vast altijd gesteund.’

‘Nou, ik vind het heel onaantrekkelijk,’ zegt mam. ‘Is er sinaasappelsap?’

Ik pak een schoon glas uit het afdruiprek, loop naar de koelkast.

‘Sterker nog,’ roep ik, ‘ik denk dat Jonas daarom verliefd op haar is geworden. Na al die neurotische vrouwen waarmee hij is opgegroeid, moet ze in zijn ogen enorm exotisch zijn geweest. Als een pauw in het bos.’

‘Ze komt uit Delaware,’ zegt mijn moeder, alsof de kous daarmee af is. ‘Níemand komt uit Delaware.’

‘Precies,’ zeg ik, en ik geef haar een glas sinaasappelsap. ‘Ze is exotisch.’ Maar in werkelijkheid heb ik nooit naar Gina kunnen kijken zonder te denken: heeft hij dáárvoor gekozen? Was hij dáárnaar op zoek? Ik haal me Gina voor de geest: haar volmaakte, tengere figuurtje; zorgvuldig geverfde haarwortels die uitlopen in peroxideblond. Stonewashed is blijkbaar weer in de mode.

Mijn moeder gaapt nog een keer. ‘Maar je moet toegeven dat zij het buskruit niet heeft uitgevonden.’

‘Was er ook iemand bij het etentje die je wel leuk vond?’

‘Ik ben gewoon eerlijk.’

‘Doe maar niet. Gina is familie.’

‘Ook alleen maar omdat je geen keus hebt. Ze is de vrouw van je beste vriend. Jullie hebben het vanaf dag één niet met elkaar kunnen vinden.’

‘Dat is absoluut niet waar. Ik heb Gina altijd gemogen. We hebben misschien niet zoveel raakvlakken, maar ik respecteer haar wel. En Jonas houdt van haar.’

‘Jij je zin,’ zegt mijn moeder met een zelfvoldaan glimlachje.

‘Echt hoor.’ Misschien moet ik haar gewoon vermoorden.

‘Je hebt toch een keer een glas rode wijn in haar gezicht gegooid?’

‘Nee, mam. Ik heb nooit wijn in haar gezicht gegooid. Ik struikelde tijdens een feestje en knoeide mijn wijn over haar heen.’

‘Jij en Jonas hebben de hele avond met elkaar gepraat. Waar hadden jullie het over?’

‘Geen idee. Van alles.’

‘Hij was stapelverliefd op je toen jullie jong waren. Ik denk dat je zijn hart hebt gebroken toen je met Peter trouwde.’

‘Doe niet zo belachelijk. Hij was praktisch nog een kind.’

‘Nou, volgens mij was het meer dan dat, hoor. Arme jongen,’ zegt ze terloops terwijl ze zich weer op haar boek richt. Het is maar goed dat ze me niet aankijkt, want ik weet dat mijn emoties van mijn gezicht af te lezen zijn.

Buiten ligt het meertje er onbeweeglijk bij. Een vis maakt een sprong en laat een spoor van concentrische cirkels achter. Ik kijk hoe de randen wegebben tot ze weer geabsorbeerd zijn, alsof er nooit iets is gebeurd.

Het papieren paleis

Op een vroege zomerochtend, lang voordat de anderen wakker worden, duikt de vijftigjarige Elle Bishop in het ijskoude water van het meertje naast Het papieren paleis, het zomerhuis waar ze al sinds haar jeugd elke vakantie doorbrengt. Elle is gelukkig getrouwd en heeft drie kinderen, maar deze ochtend is alles anders. De avond tevoren is ze tijdens het diner weggeglipt met Jonas, al sinds hun kindertijd haar beste vriend. Terwijl hun partners binnen zitten te kletsen hebben Jonas en Elle voor het eerst van hun leven seks met elkaar.

De volgende vierentwintig uur zullen allesbepalend zijn voor Elle. Kiest ze ... lees meer voor het veilige bestaan dat ze zo zorgvuldig heeft opgebouwd? Of gooit ze alles overboord voor het leven met Jonas waar ze nooit eerder van durfde te dromen? Gaandeweg dringen de herinneringen aan haar jeugd zich steeds meer aan haar op. Hoewel ze een afschuwelijk deel daarvan altijd zo goed mogelijk verborgen heeft gehouden, wordt Elle nu gedwongen de confrontatie met zichzelf aan te gaan.

Het papieren paleis is een verrassende en aangrijpende pageturner over liefde, familie, en de fouten uit het verleden die altijd boven water komen.

€ 23,99

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99