Hoe stop je een moord die al gepleegd is? Dat is de vraag die centraal staat in de originele nieuwe thriller van Gillian McAllisterVerkeerde plaats, verkeerde moment.

In de nacht dat de wintertijd ingaat staat Jen te wachten tot haar zeventienjarige zoon thuiskomt. Als hij eindelijk de straat in loopt, kan ze niet geloven wat ze ziet. Haar grappige, lieve tienerzoon vermoordt een vreemdeling, vlak voor hun huis. Ze heeft geen idee wat er gebeurt, maar weet wel dat haar zoon diezelfde nacht in de gevangenis belandt, en dat zijn toekomst voorbij is. Jen valt in een onrustige slaap, en als ze de volgende ochtend wakker wordt… is het gisteren. En na de volgende nacht… is het de dag daarvoor. Elke dag die ze wakker wordt, is het een dag eerder, een andere dag voor de moord. Een dag die haar de kans biedt om de moord te voorkomen en haar zoon te redden. Want ergens in het verleden kan ze misschien de toekomst veranderen.

Lees hier al de eerste hoofdstukken!

 

Dag 0, kort na middernacht

Jen is blij dat de klok vannacht wordt teruggezet. Het geeft haar een extra uur om net te doen alsof ze helemaal niet zit te wachten tot haar zoon thuiskomt.

Nu middernacht is verstreken, is het officieel 30 oktober. Bijna Halloween. Jen herinnert zichzelf eraan dat Todd achttien is. Haar septemberbaby is officieel volwassen. Hij mag zelf bepalen wat hij doet.

Ze is bijna de hele avond bezig geweest een Halloweenpompoen te maken. Ze is bar slecht in dat soort dingen, maar toen hij af was, had ze hem toch maar op de vensterbank van het brede raam gezet dat uitkijkt op de oprit en het waxinelichtje aangestoken. Ze heeft hem gemaakt omdat ze vond dat ze het verplicht was, wat geldt voor veel dingen die ze doet, maar nu hij brandt, is hij best mooi, met zijn scheve grijns.

Ze hoort Kelly’s voetstappen op de overloop boven haar en draait zich om. Het gebeurt niet vaak dat haar man zo laat nog op is. Hij is de vroege vogel en zij de nachtbraker. Hij is uit hun slaapkamer gekomen. Zijn haar zit in de war en is in het flauwe licht blauwachtig zwart. Hij is poedelnaakt en glimlacht geamuseerd, waarbij één mondhoek een tikje omhooggaat.

Als hij de trap af komt, valt het licht op de tattoo op zijn pols: een datum, de dag waarop hij wist dat hij van haar hield, in het voorjaar van 2003. Jen laat haar blik over zijn lichaam gaan. In zijn donkere borsthaar zijn het afgelopen jaar, zijn drieënveertigste, slechts een paar grijze haartjes verschenen. ‘Lekker zitten fröbelen?’ Hij wijst naar de pompoen.

‘Iedereen heeft er een,’ zegt Jen slapjes. ‘Alle buren.’ ‘Nou en?’ zegt hij. Typisch Kelly.

‘Todd is nog niet thuis.’

‘Voor hem is de avond nog jong,’ zegt hij met zijn zachte Welshe tongval. ‘Moest hij niet om één uur thuis zijn?’

Zo verlopen hun gesprekken meestal. Jen maakt zich te veel zorgen, Kelly misschien te weinig. Precies op het moment dat ze dit denkt, draait Kelly zich om en heeft ze vol zicht op zijn perfecte achterwerk, het kontje waar ze al twintig jaar zo dol op is. Terwijl ze weer naar buiten kijkt of ze Todd al ziet aankomen, zegt ze tegen Kelly: ‘De buren kunnen je blote billen zien.’

‘Dan denken ze vast dat het een pompoen is,’ zegt hij ad rem. Scherts. Dat is altijd hun sterke punt geweest. ‘Ga je mee naar bed? Ik kan nauwelijks geloven dat ik Merrilocks af heb,’ zegt hij terwijl hij zich uitrekt. Hij is de hele week bezig geweest met de restauratie van een victoriaanse tegelvloer aan Merrilocks Road. In zijn eentje, zoals hij het graag heeft. Hij luistert dan naar podcasts en wisselt met bijna niemand een woord. Een gecompliceerde man, Kelly, nooit echt voldaan.

‘Ik kom zo,’ zegt ze. ‘Zodra hij veilig thuis is.’

‘Ik zie hem ervoor aan dat hij zo meteen met een portie kebab naar binnen stapt.’ Kelly maakt een vaag gebaar. ‘Ik weet het al: jij wilt de patat.’

‘Hou op,’ zegt Jen glimlachend.

Kelly knipoogt en gaat weer naar boven.

Jen slentert doelloos door het huis. Haar gedachten dwalen af naar een zaak waar ze mee bezig is, een echtpaar dat in scheiding ligt en voornamelijk kibbelt over porseleinen borden, al gaat het in werkelijkheid natuurlijk om overspel. Ze had die zaak beter niet kunnen aannemen, want ze heeft er al driehonderd, maar mevrouw Vichare had haar tijdens het eerste gesprek aangekeken en gezegd: ‘Als ik word verplicht hem die borden te geven, ben ik alles kwijt waar ik van hou.’ En daarmee had ze Jen voor zich gewonnen.

Soms zou Jen wel willen dat ze zich alles niet zo aantrok – of het nu om de scheidingsperikelen van volslagen onbekenden gaat of om pompoenen –, maar ze kan er niets aan doen.

Ze maakt een kop thee en keert ermee terug naar haar plek voor het raam. Het spreekt vanzelf dat ze zal wachten tot hij thuis is. Twee uiteinden van het ouderschap – de babyjaren en de bijna-volwassen jaren – worden gekenmerkt door slaaptekort, zij het om verschillende redenen.

Ze hadden dit huis gekocht vanwege dit perfect gecentreerde erkerraam. ‘We zullen de wereld kunnen bezien als een koningspaar,’ had Jen gezegd. Kelly was in de lach geschoten.

Ze tuurt door de oktobermist en opeens ziet ze Todd. Eindelijk. Jen ziet hem precies op het moment dat de wintertijd ingaat en de cijfertjes op haar telefoon verspringen van 01:59 naar 01:00. Ze onderdrukt een glimlach: dankzij de wintertijd is hij nu niet te laat thuis. Typisch Todd, die de taalkundige en semantische foefjes rond de bepaling van een afgesproken tijdstip belangrijker vindt dan de achterliggende reden.

Hij loopt door in de richting van hun huis, een magere lat die nooit een gram lijkt aan te komen. Zijn puntige knieën drukken bij elke stap tegen de stof van zijn spijkerbroek. De mist buiten is kleurloos, de bomen en de straat zijn zwart, de lucht is een transparant waas. Een wereld in schakeringen van grijs.

Hun straat, aan de rand van Crosby, Merseyside, is ’s nachts niet verlicht. Kelly heeft op de voorgevel van hun huis een Narnia-achtige buitenlamp gemonteerd. Hij had Jen ermee verrast – smeedijzer, duur; ze heeft geen idee hoe ze zich zoiets konden veroorloven. Het licht floept aan als de sensor beweging bespeurt.

Maar… wacht. Todd heeft iets gezien. Hij blijft abrupt staan en knijpt zijn ogen tot spleetjes. Jen volgt zijn blik en dan ziet zij het ook: iemand die vanaf de andere kant snel komt aanlopen. Iemand die ouder is dan Todd, veel ouder. Ze ziet dat aan zijn postuur en zijn manier van bewegen. Jen heeft oog voor zulke dingen. Altijd gehad. Daarom is ze zo goed in haar werk. Ze legt haar warme hand op het koele glas van de ruit.

Er is iets mis. Er gaat iets gebeuren. Jen weet het, zonder te kunnen zeggen wát er mis is; ze voelt gevaar altijd aan. Ze heeft dat ook bij vuurwerk, en onbewaakte spoorwegovergangen en op de rand van een klif. Gedachten flitsen door haar hoofd, alsof de sluiter van een fototoestel klikt, en klikt, en klikt.

Ze zet de mok op de vensterbank, roept Kelly, en rent met twee treden tegelijk naar beneden. De gestreepte traploper voelt ruw onder haar blote voeten. Haastig stapt ze in een paar schoenen, maar dan blijft ze, met haar hand op de metalen deurknop van de voordeur, een ogenblik staan.

Wat… is dat voor een gevoel? Ze kan het niet uitleggen.

Is het een déjà vu? Dat overkomt haar bijna nooit. Ze knippert met haar ogen en het rare gevoel verdwijnt in het niets. Waar was het door veroorzaakt? Haar hand op de koperen deurknop? Het gele licht van de lamp buiten? Ze weet het niet. En het is alweer weg.

‘Wat is er?’ zegt Kelly. Hij staat achter haar en knoopt de ceintuur van zijn grijze ochtendjas vast.

‘Todd… Hij… Hij is buiten met… iemand.’

Ze haasten zich naar buiten. Jen voelt de kou van de herfstnacht op haar huid. Ze rent in de richting van Todd en de onbekende, maar nog voordat ze beseft wat er gebeurt, roept Kelly: ‘Stop!’

Todd rent naar de man. Binnen een paar seconden heeft hij de voorpanden van de jas van de onbekende in zijn vuisten. Hij neemt een vechthouding aan, met zijn schouders naar voren, en trekt de man dicht naar zich toe. De man steekt zijn hand in zijn zak.

Kelly rent op hen af, paniek op zijn gezicht. Zijn ogen flitsen naar links en rechts door de straat. ‘Todd! Nee!’ roept hij.

Dan ziet Jen het mes.

Door de adrenaline ziet ze alles heel scherp als het gebeurt. Een snelle, gerichte steek. Daarna lijkt alles te vertragen: de beweging van de arm die naar achteren wordt gebracht, de kleding die weerstand biedt en het mes dat dan vrijkomt. Twee witte veertjes die met het mes meekomen en doelloos door de kille lucht zweven, als sneeuwvlokken.

Jen staart naar het bloed dat begint te spuiten. Heel veel bloed. Ze moet zich op haar knieën hebben laten vallen, want ze wordt zich ervan bewust dat de steentjes van de stoep ronde afdrukken in haar knieën maken. Ze ondersteunt hem met haar arm, doet zijn jas open, voelt de warmte van het bloed dat over haar handen stroomt, tussen haar vingers en langs haar polsen.

Ze rukt zijn shirt open. Bloed spreidt zich uit over zijn bovenlichaam; de drie wondjes, sleufjes van een gokautomaat, verdwijnen steeds uit beeld en duiken dan weer op. Het is alsof ze probeert de bodem van een vijver te zien. Haar eigen lichaam is nu ijskoud.

‘Nee!’ Ze gilt het woord met een dikke stem. ‘Jen,’ zegt Kelly schor.

Er is zoveel bloed. Ze legt hem neer op hun oprit, buigt zich over hem heen, bekijkt hem heel goed. Ze hoopt dat ze het mis heeft, maar ze weet al dat het afgelopen is. Ze ziet het aan de manier waarop het gele lamplicht in zijn ogen wordt gereflecteerd.

Om hen heen is het doodstil. Na voor haar gevoel vele minuten knippert ze geschokt met haar ogen en kijkt ze op naar haar zoon. Kelly heeft Todd een stukje bij het slachtoffer vandaan getrokken en houdt zijn armen om hem heen geslagen. Kelly staat met zijn rug naar haar toe, waardoor ze Todds gezicht kan zien. Over de schouder van zijn vader kijkt hij naar haar, met een neutrale blik. Hij laat het mes los. Het metaal raakt de bevroren stoep met het klingelende geluid van een kerkklok. Todd strijkt met zijn hand over zijn gezicht. Er blijft een veeg bloed op achter.

Jen blijft naar hem staren. Misschien heeft hij spijt, misschien niet. Ze zou het niet kunnen zeggen. Jen weet bijna altijd wat mensen denken. Alleen bij Todd lukt dat haar nooit.

 

Dag 0, kort na 01.00 uur

Iemand moet de politie hebben gebeld, want plotseling wordt de straat blauw gekleurd door een zwaailicht. ‘Wat…’ zegt Jen tegen Todd. Dit ‘Wat…’ omvat alles: wie, waarom, en wat de fuck?

Kelly laat zijn zoon los. Er ligt een geschokte uitdrukking op zijn bleke gezicht, maar zoals gewoonlijk zegt hij niets.

Todd kijkt niet naar haar en ook niet naar zijn vader. ‘Mam,’ zegt hij dan. Is de moeder niet altijd degene bij wie kinderen troost zoeken? Ze hunkert naar hem, maar kan de man niet loslaten. Ze moet op de wonden blijven drukken. Als ze dat niet doet, wordt alles voor iedereen misschien nog erger. ‘Mam,’ zegt hij weer. Zijn stem is gebarsten, als kurkdroge, gekloofde aarde. Hij bijt op zijn lip en laat zijn blik door de straat gaan.

‘Todd,’ zegt ze. Het warme bloed van de man stroomt over haar handen als badwater.

‘Ik moest wel,’ zegt hij tegen haar. Nu kijkt hij in haar richting. Jens mond zakt open. Kelly laat zijn hoofd op zijn borst zakken. De mouwen van zijn badjas zijn besmeurd met het bloed dat aan Todds handen kleeft. ‘Zoon,’ zegt Kelly, zo zacht dat Jen er niet zeker van is of hij het echt heeft gezegd. ‘Todd.’

‘Ik moest wel,’ herhaalt Todd, met meer nadruk. Zijn adem vormt een condensstreep in de koude lucht. ‘Er zat niets anders op,’ zegt hij, nu met de stelligheid van een tiener. Het zwiepende blauw van de politieauto komt dichterbij. Kelly staart naar Todd. Zijn lippen, bloedeloos wit, prevelen iets, misschien een onverstaanbare verwensing.

Jen staart naar haar zoon, die een gewelddaad heeft gepleegd, de jongen die houdt van computers en statistieken, en die zich met kerst nog steeds verheugt op een nieuwe pyjama, keurig opgevouwen op het voeteneinde van zijn bed.

Kelly draait zich een slag om, met zijn vingers in zijn haar. Hij heeft nog niet één keer naar de onbekende man gekeken. Hij kijkt alleen naar Todd.

Jen blijft druk uitoefenen op de lillende wonden. Ze mag hem niet loslaten. Het slachtoffer. De politie is gearriveerd, maar de ambulance nog niet.

Todd staat te beven, van de kou of van shock, dat kan ze niet met zekerheid zeggen. ‘Wie is hij?’ vraagt Jen hem. Ze heeft heel veel vragen, maar Todd haalt zijn schouders op en geeft geen antwoord. Jen wil hem vastgrijpen en de antwoorden uit hem knijpen.

‘Ze zullen je arresteren,’ zegt Kelly zacht. Een agent komt aangerend. ‘Luister, zeg niets. Helemaal niets. Goed? We zullen…’

‘Wie is hij?’ vraagt Jen nogmaals. Het komt er te hard uit, een kreet in de nacht. In gedachten dwingt ze de agent langzamer te lopen – alstublieft, kom niet zo snel dichterbij, gun ons nog een klein beetje tijd.

Todd kijkt weer naar haar. ‘Ik…’ zegt hij, maar geheel tegen zijn gewoonte in heeft hij ditmaal geen verklaring of intellectueel betoog om mee te schermen. Hij heeft niets, niets dan dit ene woord, dat opbolt in de vochtige lucht die tussen hen in zit, en het zijn de laatste ogenblikken die ze samen hebben voordat dit uitgroeit tot iets wat veel omvangrijker is dan hun gezin.

De agent is nu bij hen: een lange man met een zwart kogelwerend vest over een wit overhemd. Hij heeft zijn portofoon in zijn linkerhand. ‘Echo, hier Tango, twee vier vijf, op p.d. Ambu onderweg.’ Todd kijkt over zijn schouder naar de agent, één keer, twee keer, en staart dan weer naar zijn moeder. Dit is het moment. Dit is het moment van uitleg, voordat ze de zaak overnemen, met hun handboeien en hun macht.

Jens gezicht is bevroren en haar handen zijn heet van het bloed.

Ze wacht, durft zich niet te bewegen, wil het oogcontact niet verliezen. Todd is degene die wegkijkt. Hij bijt op zijn lip en staart naar zijn schoenen. En dat was het.

Een andere agent haalt Jen weg bij het lichaam van de onbekende man. Ze blijft staan op haar oprit, in haar pyjama, op gympen, met kleverige handen, kijkt naar haar zoon en dan naar Kelly, in zijn badjas, die probeert te onderhandelen met de man die het voor het zeggen heeft. Ze zou moeten ingrijpen. Per slot van rekening is zij advocaat. Maar ze is met stomheid geslagen. Ze is volkomen verbijsterd. Ze kan zich niet oriënteren, het is alsof men haar op de Noordpool heeft neergezet.

‘Kun je ons vertellen hoe je heet?’ zegt de eerste agent tegen Todd. Meer agenten komen uit auto’s, als mieren uit een nest.

Jen en Kelly doen gelijktijdig een stap naar voren, maar Todd maakt een licht gebaar. Hij beweegt zijn hand opzij om hen tegen te houden.

‘Todd Brotherhood,’ zegt hij toonloos.

‘Kun je me vertellen wat er is gebeurd?’ vraagt de agent.

‘Ho.’ Jen komt bij haar positieven. ‘U mag hem niet zomaar op straat ondervragen.’

‘Laten we allemaal naar het politiebureau gaan,’ zegt Kelly op dringende toon. ‘Dan…’

‘Ik heb hem gestoken,’ zegt Todd abrupt. Hij wijst naar de man die op de grond ligt, steekt zijn handen weer in zijn zakken en loopt langzaam naar de agent. ‘U kunt me dus maar beter arresteren.’

‘Todd,’ zegt Jen. ‘Geen woord meer.’ Haar stem raakt verstikt door tranen. Dit kan niet waar zijn. Ze heeft dringend behoefte aan een borrel. Ze wil teruggaan in de tijd. Ze is misselijk. Haar hele lichaam beeft in de absurde, verwarrende kou.

‘Todd Brotherhood, je bent niet verplicht iets te zeggen,’ zegt de agent, ‘maar het kan je verdediging schaden als je tijdens je ondervraging weigert…’ Todd brengt vrijwillig zijn polsen bij elkaar, alsof hij een filmrol speelt, en wordt geboeid. Jen hoort het metalen klikje. Todd trekt zijn schouders omhoog. Hij heeft het koud. De uitdrukking op zijn gezicht is neutraal, zelfs berustend. Jen staart naar hem, ze kan niet ophouden naar hem te staren.

‘Dit kunt u niet zomaar doen!’ zegt Kelly. ‘Is dit een…’ ‘Wacht,’ zegt Jen in paniek tegen de agent. ‘We gaan mee. Hij is nog maar een tiener.’

‘Ik ben achttien,’ zegt Todd.

‘Kom mee,’ zegt de agent tegen Todd. Hij negeert Jen en wijst naar zijn patrouilleauto. In de portofoon zegt hij: ‘Echo, hier Tango twee vier vijf, laat een droge cel in gereedheid brengen, alsjeblieft.’ ‘Dan rijden we achter u aan,’ zegt Jen wanhopig. Ze weet wat een droge cel is. Een cel zonder toilet of wasbak. ‘Ik ben jurist,’ voegt ze eraan toe, ook al heeft ze absoluut geen verstand van strafrecht. In deze crisissituatie brandt het moederlijke instinct echter net zo fel en net zo zichtbaar als de pompoen achter het raam. Ze moeten gewoon uitzoeken waarom hij het heeft gedaan, zorgen dat hij vrijkomt en dan hulp voor hem zoeken. Dat is wat ze moeten doen. Dat is wat ze zullen doen.

‘We komen naar het politiebureau,’ zegt ze. ‘We zien u daar.’ Eindelijk kijkt de agent haar aan. Hij ziet eruit als een fotomodel. Holtes onder zijn jukbeenderen. God, het klinkt cliché, maar zien de agenten er tegenwoordig niet allemaal verschrikkelijk jong uit? ‘Bureau Crosby,’ zegt hij kort. Dan stapt hij in zijn auto en rijdt weg met haar zoon. De andere agent blijft bij het slachtoffer, de onbekende man die op de stoep ligt. Jen wil niet meer aan hem denken. Ze werpt een snelle blik in hun richting. Het bloed, de manier waarop de agent kijkt… De man zal nu wel dood zijn.

Ze draait zich om naar Kelly en zal de blik in de donkerblauwe ogen van haar stoïcijnse echtgenoot nooit vergeten. Heel even houdt de aardbol op met draaien, en Jen denkt: Kelly ziet eruit zoals je eruitziet als je hart is gebroken.

Voor het politiebureau staat een wit bord, zodat iedereen kan zien wat het is. Merseyside Police – crosby. Achter dat bord bevindt zich een vierkant gebouw, in de stijl van de jaren zestig, met rondom een lage muur van baksteen. Vloedgolven van oktoberbladeren zijn ertegenaan gespoeld.

Jen stopt voor het gebouw, half op de dubbele gele streep, en zet de motor af. Hun zoon heeft iemand neergestoken. Wat maakt een parkeerbon nog uit? Kelly zet al een voet buiten voordat ze goed en wel stilstaan, maar tast onbewust achter zich naar haar. Ze grijpt zijn hand alsof het een reddingsboei is.

Hij duwt de dubbele glazen deuren open. Ze haasten zich over de versleten linoleumvloer. Binnen hangt een ouderwetse geur. Zoals in scholen, ziekenhuizen en zorgcentra. Instituten waar men uniformen draagt en waar het eten van slechte kwaliteit is. Instituten waar Kelly een bloedhekel aan heeft. ‘Ik zal nooit,’ had hij gezegd toen ze pas verkering hadden, ‘als een mak schaap de geijkte paden volgen.’

‘Ik regel dit,’ zegt Kelly nu kortaf tegen Jen. Hij beeft. Niet van angst, zo komt het haar voor, maar van woede. Hij is hels.

‘Laat mij het liever doen. Ik kan een advocaat bellen en de initiële…’

‘Wie heeft hier de leiding?’ blaft Kelly tegen de kale agent met de pinkring die de balie bemant. Kelly’s lichaamstaal is veranderd. Benen wijd gespreid, schouders opgetrokken. Jen heeft het maar heel zelden meegemaakt dat hij zijn zelfbeheersing dreigde te verliezen.

Op een verveelde toon antwoordt de agent dat hij moet wachten tot er iemand komt.

‘Ik geef jullie vijf minuten.’ Kelly wijst naar de klok en ploft neer op een van de stoelen.

Jen gaat naast hem zitten en pakt zijn hand. Zijn trouwring zit te ruim. Van de kou. Zwijgend blijven ze zitten. Kelly slaat zijn lange benen over elkaar, strekt ze weer, slaat ze andersom over elkaar. Jen zit volkomen stil. Er komt een agent binnen. Hij praat zachtjes in zijn telefoon. ‘We hebben zoiets twee dagen geleden ook gehad. Een sectie 18, opzettelijke verwonding. Het slachtoffer was Nicola Williams, de dader is voortvluchtig.’ Hij praat zo zacht dat Jen zich moet inspannen om te verstaan wat hij zegt.

Roerloos neem ze de woorden in zich op. Sectie 18, opzettelijke verwonding. Dat is politietaal voor een steekwond. Hij moet het over Todd hebben. En over een soortgelijke misdaad die twee dagen geleden is gepleegd.

Nu komt de agent die de arrestatie heeft verricht de hal in. De lange met de holtes onder zijn jukbeenderen.

Jen kijkt op de klok achter de balie. Het is halfvier, of misschien halfvijf. Ze weet niet of het op deze klok nog zomertijd is. Wat erg verwarrend is.

‘We houden uw zoon vannacht hier. Hij wordt zo dadelijk verhoord.’

‘Waar? Hier?’ zegt Kelly. ‘Ik wil hem zien.’

‘U mag niet met hem praten,’ zegt de agent. ‘U bent getuigen.’

Jen wordt nu ook kwaad. Dit is precies, maar dan ook precies waarom de mensen zo’n hekel hebben aan het rechtssysteem.

‘O, gaan we het zo spelen?’ zegt Kelly ijzig tegen de agent. Hij brengt zijn handen omhoog.

‘Pardon?’ zegt de agent onverstoorbaar. ‘Zijn we nu vijanden?’

‘Kelly!’ zegt Jen.

‘Niemand is hier een vijand,’ zegt de agent. ‘Morgenochtend kunt u met uw zoon praten.’

‘Is de hoofdinspecteur aanwezig? Ik wil hem spreken.’ ‘Morgenochtend kunt u met uw zoon praten.’

Kelly creëert een geladen, gevaarlijke stilte. Jen heeft dat maar een paar keer meegemaakt, en ze benijdt de agent niet. Kelly heeft beslist geen kort lontje, maar als het eenmaal is opgebrand, volgt onvermijdelijk een enorme explosie.

‘Ik bel wel iemand,’ zegt ze snel. ‘Ik ken mensen.’ Ze pakt haar telefoon en begint met trillende vingers door haar contacten te scrollen. Strafpleiters. Ze kent er genoeg. Het eerste wat je leert als je rechten studeert, is dat je je nooit moet bemoeien met dingen waar je geen verstand van hebt. De tweede regel is dat je nooit je eigen familie moet vertegenwoordigen.

‘Hij zegt dat hij geen advocaat wil,’ zegt de agent. ‘Hij heeft er een nodig. U mag niet…’ zegt ze.

De agent heft beide handen op, palm naar voren. Jen voelt dat Kelly zich steeds meer opwindt.

‘Ik bel er evengoed een, dan kan hij…’ begint ze.

‘Oké, ik wil nú naar binnen.’ Kelly wijst naar de witte deur die toegang geeft tot de rest van het politiebureau.

‘Dat is niet toegestaan,’ zegt de agent.

‘Krijg. De. Kolere,’ zegt Kelly. Jen kijkt geschrokken naar hem.

De agent verwaardigt zich niet erop te reageren. Hij kijkt Kelly alleen maar aan.

‘Oké, wat nu?’ zegt Jen. God, Kelly heeft tegen een politieman gezegd dat hij de kolere kon krijgen. Ze hebben er niets aan als hij ook in hechtenis wordt genomen, wegens het beledigen van een ambtenaar in functie.

‘Nogmaals: we houden hem vannacht hier,’ zegt de agent tegen haar. Hij negeert Kelly nu. ‘U kunt morgen terugkomen.’ Zijn blik flitst naar Kelly. ‘U kunt uw zoon niet dwingen een advocaat te nemen. Wij hebben het ook al geprobeerd.’

‘Maar hij is nog maar een kind,’ zegt Jen, ook al weet ze dat hij dat volgens de wet niet meer is. ‘Hij is nog maar een kind,’ herhaalt ze zachtjes, voornamelijk voor zichzelf. Ze denkt aan zijn kerstpyjama en dat hij kortgeleden nog wilde dat ze bij hem bleef toen hij buikgriep had. Ze hadden de halve nacht in de badkamer doorgebracht, waar ze steeds zijn mond had afgeveegd met een nat washandje, terwijl ze de tijd hadden zoekgebracht met gebabbel over ditjes en datjes.

‘Dat zal hém een zorg zijn,’ zegt Kelly bitter.

‘We komen morgenochtend terug. Met een advocaat,’ zegt Jen.

Ze probeert hem te sussen, de vrede te bewaren.

‘Zoals u wilt. Er gaat een ploeg met u mee naar uw huis,’ zegt hij. Jen knikt zwijgend. Hij heeft het over agenten van de forensische recherche, die hun huis gaan uitkammen.

Jen en Kelly verlaten het politiebureau. Jen wrijft over haar voorhoofd als ze naar de auto lopen en instappen. Ze zet de verwarming aan.

‘Gaan we echt naar huis?’ zegt ze. ‘Om toe te kijken als ze alles overhoophalen?’

Kelly’s schouders zijn gespannen. Hij staart haar aan. Zijn zwarte haar piekt alle kanten op en zijn ogen staan somber, als die van een dichter.

‘Ik weet niks anders.’

Jen staart door de voorruit naar een struik die glinstert door de middernachtelijke herfstdauw. Dan schakelt ze en begint ze te rijden, omdat zij ook niet weet wat ze anders zou moeten doen.

De pompoen op de vensterbank verwelkomt hen als ze voor het huis tot stilstand komt. Ze beseft nu pas dat ze het waxinelichtje heeft laten branden. De forensische recherche is er al. Als spoken staan ze in hun witte pakken op de oprit van hun huis, bij het afzetlint dat fladdert in de oktoberwind. De rand van de plas bloed is al opgedroogd.

Ze worden binnengelaten, in hun eigen huis, godbetert. Ze gaan beneden op de bank zitten en kijken naar de geüniformeerde agenten die op straat bezig zijn. Sommigen zitten op hun knieën om de plek waar het is gebeurd centimeter voor centimeter af te zoeken. Jen en Kelly zeggen niets, maar houden elkaars hand vast. Kelly heeft zijn jas nog aan.

Als de mensen van de forensische recherche weg zijn en de politie Todds spullen heeft doorzocht en meegenomen, schuift Jen naar achteren op de bank en gaat liggen. Ze staart naar het plafond, en nu komen de tranen. Heet, snel, nat. De tranen om de toekomst. En de tranen om gisteren en om wat ze niet heeft zien aankomen.

 

Dag -1, 08.00 uur

Jen doet haar ogen open.

Blijkbaar is ze naar bed gegaan. En heeft ze geslapen. Voor haar gevoel is dat niet zo, maar ze is in de slaapkamer, ze ligt niet meer op de bank, en ze ziet tussen de lamellen van de luxaflex dat het buiten licht is.

Ze draait zich op haar zij. Laat het alsjeblieft niet waar zijn.

Ze knippert met haar ogen en staart naar het lege bed. Ze is alleen. Kelly is al op. Hopelijk is hij bezig mensen te bellen.

Haar kleren liggen op de vloer alsof ze eruit is opgestegen. Ze stapt eroverheen en trekt een spijkerbroek en een eenvoudige coltrui aan, die haar dik maakt, maar die erg lekker zit.

Ze loopt langzaam door de gang en blijft staan voor Todds kamer. Haar zoon. Die de nacht heeft doorgebracht in een cel op het politiebureau. Ze wil niet denken aan hoeveel van die nachten hem nog wachten.

Oké. Ze kan dit regelen. Jen is goed in mensen redden, ze doet dat al bijna haar hele leven, en nu moet ze haar zoon helpen.

Ze gaat alles uitzoeken. Waarom heeft hij het gedaan?

Waarom had hij een mes bij zich? Wie was het slachtoffer, wie was de man die door haar zoon is vermoord? Jen realiseert zich opeens dat er de afgelopen weken en maanden aanwijzingen waren. Chagrijnige buien. Gewichtsverlies. Stiekem gedoe. Ze had het aan zijn leeftijd geweten. Geen tiener meer, maar ook nog niet volwassen. Twee dagen geleden was hij door iemand gebeld en de tuin in gelopen om het gesprek aan te nemen. Toen Jen had gevraagd wie het was, had hij gezegd dat het haar niets aanging en opeens had hij het mobieltje op de bank gesmeten. Het was stuiterend opgesprongen en toen op de vloer gevallen. Ze hadden er allebei naar staan kijken en hij had gedaan alsof het grappig was, maar die plotselinge drift was niet grappig.

Jen staat naar de deur van zijn slaapkamer te staren. Ze heeft toch geen moordenaar grootgebracht? Tienerwoede. Messentrekkerij. Straatbenden. Antifa. Er kan van alles achter zitten. Hoe moeten ze zich hieruit redden?

Ze hoort Kelly niet. Halverwege de trap kijkt ze naar buiten door het brede raam waar ze een paar uur geleden voor had gestaan, op het moment dat alles was veranderd. Het is nog steeds mistig.

Het verbaast haar dat er op de stoep geen vlekken te zien zijn. Ze moeten door de regen en de mist zijn weggewassen. Ze ziet geen agenten. Het afzetlint is ook weg.

Ze laat haar blik door de straat gaan. De bomen aan weerskanten dragen hun vurige bladerpracht, maar er lijkt iets niet helemaal te kloppen. Ze weet alleen niet waar het aan ligt. Misschien komt het door de herinneringen aan de afgelopen nacht dat ze de straat nu een beetje sinister vindt. Anders dan voorheen.

Ze haast zich naar beneden en loopt door de hal naar de keuken. Daar ruikt het naar gisteravond, naar voordat het is gebeurd. Eten, kaarsen. Normale dingen.

Ze hoort een stem, pal boven haar hoofd – een zware mannenstem. Kelly. Verbaasd kijkt ze naar het plafond. Hij moet in Todds kamer zijn. Misschien om die te doorzoeken. Daar kan ze helemaal in komen. Hij wil iets vinden wat de politie over het hoofd heeft gezien.

‘Kell?’ roept ze. Ze haast zich de trap weer op en komt buiten adem boven aan. ‘We moeten voortmaken. Uitzoeken welke advocaat we het best…’

‘Voortmaken? Hoezo?’ zegt iemand in Todds kamer. Het is de stem van haar zoon. Jen doet zo’n grote stap achteruit dat ze bijna van de trap valt.

Ze heeft het zich niet verbeeld: Todd komt zijn kamer uit. Hij draagt een joggingbroek en een zwart t-shirt waar science guy op staat. Zo te zien is hij net wakker. Hij kijkt haar met kleine oogjes aan. Zijn bleke gezicht steekt af bij het schemerdonker van de gang. ‘Is er iets bijzonders vandaag?’ vraagt hij. De kuiltjes in zijn wangen worden zichtbaar als hij naar haar lacht.

Jen gaapt hem aan. Haar zoon, de moordenaar. Er kleeft geen bloed aan zijn handen. Er ligt geen moordzuchtige uitdrukking op zijn gezicht. Maar toch.

‘Todd?’ zegt ze. ‘Hoe kun jij hier zijn?’

‘Hm?’ Hij ziet er net zo uit als altijd. Jen begrijpt er niets van, maar wil erg graag opheldering. Dezelfde blauwe ogen. Hetzelfde zwarte haar, dat in de war zit. Hetzelfde lange, slanke lijf. Maar hij heeft een onvergeeflijke misdaad gepleegd. Onvergeeflijk in ieders ogen, behalve misschien de hare.

Hoe kan hij hier zijn? Hoe kan hij thuis zijn? ‘Wat is er?’ vraagt hij.

‘Hoe ben je hier gekomen?’

Er verschijnt een rimpeltje tussen Todds wenkbrauwen. ‘Dat is een erg rare vraag, zelfs voor jou.’

‘Is papa je gaan halen? Ben je op borgtocht vrijgelaten?’ vraagt ze.

‘Op borgtocht?’ Hij trekt één wenkbrauw op. Dat is een nieuwe gewoonte van hem. De afgelopen maanden is hij veranderd. Zijn lijf is dunner, zijn heupen zijn smaller, maar zijn gezicht is voller en zijn huid is vaal, zoals bij mensen die te veel werken, te veel afhaalmaaltijden eten en niet genoeg water drinken. Jen had niet gedacht dat Todd zo iemand was, maar wie weet? Sinds hij een nieuw vriendinnetje heeft, Clio, heeft hij ook allerlei nieuwe gewoonten.

‘Ik heb vandaag met Connor afgesproken.’

Connor. Een jongen van zijn leeftijd, met wie hij pas sinds de afgelopen zomer bevriend is geraakt, ook al was Jen al jaren vriendin met Connors moeder, Pauline. Zij is helemaal Jens type: blasé, grof in de mond, geen moeder in hart en nieren, een vrouw die het prima vindt als Jen af en toe weergaloos de mist ingaat. Jen heeft zich altijd tot dit soort mensen aangetrokken gevoeld. Al haar vriendinnen zijn openhartige types die er niet voor terugschrikken te doen en te zeggen wat ze willen. Laatst nog zei Pauline over Connors broertje Theo: ‘Ik hou van hem, maar hij is zeven en soms zou ik hem het liefst achter het behang plakken.’ Ze hadden er samen om gelachen, bij het hek van de school.

Jen doet een stap naar voren en bekijkt Todd aandachtig. Geen duivelsteken op zijn voorhoofd, geen verandering in zijn ogen, geen wapens in de kamer achter hem. De kamer lijkt ook niet overhoop te zijn gehaald.

‘Hoe ben je thuisgekomen, en wat is er gebeurd?’ ‘Thuisgekomen? Waar zou ik zijn geweest?’

‘Op het politiebureau,’ zegt Jen botweg. Ze merkt dat ze een beetje afstand van hem houdt. Een halve meter meer dan ze gewend is. Ze kan niet meer peilen waar deze jongen – haar kind, de liefde van haar leven – toe in staat is.

‘Sorry… het politiebureau?’ zegt hij. Hij lijkt het wel grappig te vinden. ‘Vraagteken?’ Zijn uitdrukking verandert. Hij trekt zijn neus op, precies zoals hij al deed toen hij nog maar een baby was. Hij heeft aan zijn jeugdpuistjesperiode twee littekentjes overgehouden. Verder is zijn gezicht nog jong en gaaf, met het prachtige perzikdons van de jeugd.

‘Je arrestatie, Todd!’ ‘Mijn arrestatie?’

Jen kan meestal zien wanneer haar zoon liegt, en het is haar duidelijk dat dat nu niet het geval is. Hij kijkt haar aan met zijn heldere donkerblauwe ogen. Zijn hele gezicht drukt verbijstering uit. ‘Waarom kijk je zo?’ fluistert ze, nauwelijks hoorbaar. Er kruipt iets langs haar ruggengraat, een aarzelend, angstaanjagend besef. ‘Ik heb gezien… wat je hebt gedaan.’ Ze wijst naar het brede raam op de overloop. En op hetzelfde moment dringt tot haar door wat er vreemd is: het gaat niet om wat er achter het raam te zien is, het gaat om het raam zelf. Geen pompoen. Hij is weg.

Jens tanden beginnen te klapperen. Dit kan niet waar zijn. Ze scheurt haar blik los van de pompoenloze vensterbank.

‘Ik heb het gezien,’ herhaalt ze.

‘Wat heb je gezien?’ Hij heeft net zulke ogen als Kelly, denkt ze, zoals ze al duizend keer heeft gedacht: ze hebben precies dezelfde ogen.

Ze staart hem aan en hij blijft naar haar kijken. ‘Wat er gisteravond is gebeurd, toen je thuiskwam.’

‘Ik ben gisteravond niet weg geweest.’ De scherts, de grapjes, de lacherige houding – allemaal verdwenen.

‘Maar ik zat op je te wachten, je was laat, en toen werd de klok verzet…’

Hij blijft haar aankijken en zegt dan: ‘De klok wordt morgen verzet. Het is vandaag vrijdag.’

 

Verkeerde plaats, verkeerde moment

Hoever zal een moeder gaan om de toekomst van haar zoon te redden?

In de nacht dat de wintertijd ingaat staat Jen te wachten tot haar zeventienjarige zoon thuiskomt. Als hij eindelijk de straat in loopt, kan ze niet geloven wat ze ziet. Haar grappige, lieve tienerzoon vermoordt een vreemdeling, vlak voor hun huis. Ze heeft geen idee wat er gebeurt, maar weet wel dat haar zoon diezelfde nacht in de gevangenis belandt, en dat zijn toekomst voorbij is.
Jen valt in een onrustige slaap, en als ze de volgende ochtend wakker wordt… is het gisteren. En na de volgende ... lees meer nacht… is het de dag daarvoor. Elke dag die ze wakker wordt, is het een dag eerder, een andere dag voor de moord. Een dag die haar de kans biedt om de moord te voorkomen en haar zoon te redden. Want ergens in het verleden kan ze misschien de toekomst veranderen.

€ 22,99

Gillian McAllister

Gillian McAllister studeerde Engelse taal- en letterkunde voordat ze als advocaat ging werken. Ze woont in Birmingham, waar ze fulltime schrijft en meewerkt aan diverse podcasts. Haar eerdere thrillers werden in Engeland bestsellers. Verkeerde plaats, verkeerde moment wordt haar grote internationale doorbraak.