In De prooi van Yrsa Sigurdardottir vinden er mysterieuze gebeurtenissen plaats op het IJslandse schiereiland Stokknes.

Tijdens de koudste dagen van het jaar is een reddingsteam op de afgelegen hoogvlakten van IJsland op zoek naar een groep vermiste mensen. Wat bezielde deze groep om midden in een sneeuwstorm, bij extreme kou, op pad te gaan? Waarom verlieten ze de eenvoudige hut waar ze verbleven, totaal onvoorbereid op de barre weersomstandigheden? Verder wordt er een onverklaarbare plas bloed gevonden in de sneeuw,  duikt er een kinderschoen op tientallen jaren nadat die begraven was en ontstaat er in de rotskust bij de zee een groot zwart gat, dat een onweerstaanbare aantrekkingskracht op de mensen lijkt te hebben …

Hier kan je al een eerste fragment lezen van deze zenuwslopende thriller van IJslandse bodem!

 

PROLOOG

De vrouw op de trap bij de voordeur was niet zoals Kolbeinn zich haar had voorgesteld toen hij haar over de telefoon had gesproken. De lage stem paste niet bij haar slanke lichaam en haar heldere voorkomen. Hij had gerekend op een afgeleefde vrouw, met een sigaret in haar mondhoek en een fles wodka in haar zak. De vrouw die voor het huis stond zou eerder een spinaziesmoothie drinken dan alcohol, en rookte vast niet. Toen ze zich voorstelde, bleek dat ze wel degelijk de vrouw was die had gebeld.

‘Neem me niet kwalijk dat het zo lang duurde. Ik was nu pas weer even in de stad.’ De vrouw gaf hem een kartonnen doos. De inhoud was zwaar. Waarschijnlijk zat hij vol boeken. ‘Deze doos stond op zolder. Achter een stapel overgebleven isolatiemateriaal. Dat is vast waarom hij is achtergebleven toen jullie het huis leeghaalden.’

Kolbeinn verontschuldigde zich ervoor dat zijn broer en hij de zolder niet beter hadden nagekeken. De vrouw wuifde het weg en zei dat het geen punt was. Zelf had ze een fiets in de schuur laten staan toen zij en haar man uit hun flat verhuisden, naar het huis van zijn vader. Zulke dingen gebeurden nu eenmaal.

De doos zat onder het stof en Kolbeinn zette hem neer. Aan de voor- en achterkant stond het logo van een botermerk dat niet langer op de markt was. Hij kon zich niet herinneren het ooit in de winkel te hebben gezien. Die doos was ongetwijfeld tientallen jaren geleden ingepakt.

De vrouw leek zich plotseling iets te herinneren. ‘O ja! Ik heb nog iets bij me. Ik weet niet of u het leuk vindt, maar ik wilde het u toch geven.’ Ze haalde een plastic zakje uit haar jaszak en gaf het aan hem. Er zat iets bruins en onherkenbaars in. ‘Het is een schoentje. We vonden het in het najaar toen we aan het graven waren voor de veranda. Het zal wel van u of uw broer zijn geweest.’

Het schoentje was door het plastic heen goed te zien, als je goed keek. Het was een bruin leren kinderschoentje met veters. Eerlijk gezegd kon je niet goed zien wat de oorspronkelijke kleur was geweest. Misschien was het wel spierwit geweest. De veters waren van kleur veranderd en waren bruin als de aarde waarin het schoentje gelegen had.

Ongeacht de kleur, voor het schoentje gold hetzelfde als voor het botermerk. Kolbeinn had het nog nooit eerder gezien. Dat zei natuurlijk niet zoveel. Het was een schoentje voor een kind van drie of vier jaar oud. Hij kon zich niets meer herinneren van toen hij zo klein was, dus misschien was het wel van hem geweest. Het was duidelijk dat het van iemand van hun gezin was geweest, of een kind dat bij hen op bezoek was geweest. Zijn ouders hadden het huis gebouwd en het was onwaarschijnlijk dat het schoentje daar al gelegen had toen zij het terrein kochten.

Kolbeinn keek op en keek de vrouw aan. ‘Bedankt. Wat leuk.’ Ze leek teleurgesteld dat hij niets meer te zeggen had over haar vondst. Misschien had ze gehoopt op een verhaal over hoe het schoentje was kwijtgeraakt, maar dat kon hij haar niet bieden. Hij probeerde er het beste van te maken. ‘Er is destijds vast erg naar gezocht. Je had vroeger geen overschot aan kleren en schoenen.’ Hij draaide de zak in zijn handen rond en bekeek het schoentje beter. ‘Hoe kan het in vredesnaam onder de grond terecht zijn gekomen? De tuin was allang beplant toen mijn broer en ik opgroeiden.’

De vrouw knikte. ‘Ja. Een beetje vreemd. Maar toch ook weer niet. Het werd vlak naast de vlaggenstok gevonden. Het is waarschijnlijk in het gat gevallen dat is gegraven voor die stok en niemand heeft dat opgemerkt.’ De vrouw keek hem een beetje angstig aan. ‘Wij hebben de vlaggenstok weggehaald. Ik hoop dat jullie dat goedvinden.’

Hij lachte. ‘Ja, hoor. Het huis is nu van u. Doe wat u wilt. Ik kan ook niet zeggen dat die vlaggenstok heel populair was. In ieder geval niet bij mijn moeder. Ze heeft me een keer verteld dat ze maar één keer de vlag hebben gehesen. Halfstok. Ze vertelde er niet bij bij welke gelegenheid dat was, maar ze zei dat ze eindeloos bij mijn vader had aangedrongen dat hij hem moest weghalen.’

De vrouw leek opgelucht. ‘Als hij hem heeft neergezet, begrijp ik wel dat hij hem niet wilde verwijderen. Wij hadden een kleine kraan nodig om de basis weg te halen; een olieton gevuld met beton.’

Dat verbaasde Kolbeinn niets. Zijn vader stond erom bekend dat hij geen half werk verrichtte. Op zee niet en op land niet. Als hij een vlaggenstok neerzette, dan moest hij alle denkbare weersomstandigheden kunnen weerstaan – en ook de ondenkbare.

Ze wisselden nog een paar woorden. Hij vroeg haar hoe het haar beviel om in Höfn te wonen en zij zei dat ze het heerlijk vond. Zij vroeg of hij nog van plan was om ooit naar het oosten terug te gaan, en hij zei dat hij dat niet verwachtte. Hij was inmiddels een echt stadsmens geworden. Hij was tenslotte naar de stad verhuisd toen hij nog een kind was, na de scheiding van zijn ouders.

Daarna waren ze uitgepraat. Hun wegen hadden elkaar alleen gekruist door de verkoop van het huis van zijn vader. Zijn broer en hij hadden het echtpaar niet ontmoet tijdens het verkooptraject, maar hadden alle contacten overgelaten aan de makelaar in het oosten. Misschien was de verkoop sneller gegaan als ze zich er zelf meer mee hadden bemoeid, maar ze vonden het allebei niet zo belangrijk. Hun vader was als bemiddeld man gestorven en het had geen haast gehad om de waarde van het huis vrij te maken terwijl er onderhandeld werd. Het was alleen hun rol geweest om de verkoop goed te keuren en de papieren te ondertekenen. Hun vader was dood en het huis behoorde niet aan hun moeder, die nog leefde. Dat had ook niet veel veranderd, want ze was tot niet veel meer in staat, vanwege dementie. Ze zou niet hebben geweten hoe ze de pen moest vasthouden, als ze het koopcontract had moeten ondertekenen. Als ze haar naam nog kon schrijven…

Na een korte, ongemakkelijke stilte bedacht hij dat hij moest vragen of ze koffie wilde, maar zij bedankte en zei dat ze nog een lange rit voor de boeg had en maar eens op pad moest gaan. Nu het nog licht was. Hij bedankte haar weer voor de doos en het schoentje en ze namen afscheid.

Hij keek haar na toen ze wegliep en zwaaide naar haar vanuit de deuropening toen ze plaatsnam in de auto. Toen sloot hij de deur achter zich, nog altijd met de plastic zak in zijn handen. Het was mooi van haar dat ze het niet gewoon had weggegooid, maar op zich was het natuurlijk maar een kwestie van tijd voor hij dat zelf zou doen. Hij had niet veel met oude rommel en een kinderschoen die jarenlang in de grond had gelegen viel zeker in die categorie.

Misschien zou zijn broer het leuk vinden. Vooral als dat schoentje van hem was geweest. Geen van beiden had veel meegenomen van de inboedel. Ze waren niet erg gebonden aan herinneringen of huisraad van hun vader. Nadat ze met hun moeder waren meeverhuisd naar Reykjavik hadden ze nog maar weinig contact met hem gehad en daarom zaten er maar weinig herinneringen vast aan deze spullen. Dat hadden ze gemerkt toen ze samen naar het oosten waren gegaan om het huis leeg te halen en besloten hadden om de meeste dingen te verkopen of weg te gooien.

Die ene doos en het kinderschoentje waren bijna net zoveel als zij hadden bewaard.

Kolbeinn haalde het schoentje uit de zak. Hij rook een muffe aardelucht aan het uitgedroogde leer. Het schoentje voelde hard aan en de losse veters waren stijf. Bijna of het een afgietsel was van een schoen. Hij bekeek het aan alle kanten, maar vond er niets herkenbaars aan. Toen hij er van boven af in keek, werd er toch een herinnering uit zijn jeugd getriggerd.

Boven de hak zag je het bandje dat zijn moeder in al hun kleren had gelijmd of genaaid, tot ver in hun tienerjaren. Op die bandjes stond hun naam en ze moesten ervoor zorgen dat hun kleren en schoenen weer thuiskwamen als zij ze verloren of vergaten.

De schoen was dus waarschijnlijk inderdaad van Kolbeinn of zijn broer geweest. Hij probeerde aan het bandje te krabben, in de hoop dat de rode, ingenaaide letters onder de aarde vandaan kwamen, maar dat gebeurde niet. De veter die dwars over de schoen heen had gelegen verschoof en je zag de oorspronkelijke kleur van het leer.

Kolbeinn schrok een beetje. Hij kon er niets anders van maken dan dat het schoentje roze was geweest. Dan was het regelrecht uitgesloten dat het van hem of zijn broer was geweest. Mensen lieten zich nu over het algemeen niet meer door het geslacht leiden in het bepalen van de kleur van kinderkleding, maar voor de generatie van hun ouders ging dat nog niet op. En al helemaal niet voor zijn vader. Hij zou het nooit hebben geaccepteerd als zijn zonen op roze schoentjes hadden gelopen. Hij was nogal wat ouder dan hun moeder geweest en nog meer van de oude stempel.

Zou hun moeder de schoenen voor de dochter van een ander gezin hebben gemerkt? Het was vrijwel uitgesloten dat iemand anders het schoentje had gemerkt. Zijn moeder was de enige die kleding op die manier van een merkje voorzag, andere moeders schreven de naam van hun kind gewoon op de kleren, áls ze die al merkten. Hij wist dat omdat zijn broer en hij er op school mee werden gepest. Andere moeders leken er geen tijd voor te hebben om de naam van hun kinderen op kleine bandjes te borduren, zoals hun moeder had gedaan.

Zijn nieuwsgierigheid was gewekt. Hij besloot te proberen of hij het merkje nat kon maken en de aarde eraf kon krijgen. Omdat de letters op het merkje waren geborduurd, was het niet onwaarschijnlijk dat hij kon lezen wat erop stond.

Het water in de gootsteen in de keuken zag bruin toen het van het schoentje liep en hij erover wreef. Zijn vingers deden pijn toen hij eindelijk een deel van een letter dacht te onderscheiden.

De eerste letter was duidelijk een S. Toen volgde een a, een e of een o. Vervolgens kwam een l, dan twee onduidelijke letters en ten slotte een r. Het duurde niet lang of hij had de mogelijke meisjesnamen gevonden met zes letters die begonnen met een S en eindigden met een r. Het waren er maar twee: Salvör en Sólvör.

Kolbeinn legde het schoentje neer. Salvör.

De naam raakte aan iets uit het verleden. Hoe hij ook probeerde, de herinnering verdween zodra hij probeerde haar naar voren te halen. Het was alsof je rook probeerde vast te pakken. Hij gaf het op.

Hij legde de schoen op het aanrecht en keek hoe het bruine water in het afvoerputje liep. Hij had een vreemd gevoel en probeerde alles wat met de naam te maken zou kunnen hebben van zich af te duwen. Het bleek vaak het beste om te stoppen met denken aan wat de gedachten niet konden bevatten. Dan werd de herinnering juist sterker, als een kind dat niets met je te maken wil hebben tot je doet of je er geen aandacht aan schenkt. Het bleek niet zo te gaan. Zijn telefoon ging. Het was een verpleegkundige in de inrichting waar zijn moeder lag. De vrouw zei hem dat hij moest komen, omdat zijn moeder waarschijnlijk een hartaanval had gehad en het niet duidelijk was oe het zou aflopen.

Het was lang geleden dat het leven van zijn moeder had geleken op iets wat een gezond mens zich zou wensen. De afgelopen maand was het ook nog eens hard achteruitgegaan. Toch was dit telefoontje wel het laatste wat hij wilde krijgen. Hij stamelde iets terwijl hij zich probeerde te herstellen en zei toen dat hij eraan kwam.

‘Laat u het uw broer weten?’

Kolbeinn zei dat hij dat zou doen. Voordat de verpleeg- kundige de verbinding verbrak, voegde ze eraan toe: ‘En uw zus. Uw moeder hecht er zeer aan dat zij ook komt. Hoewel het steeds moeilijker wordt om haar te verstaan, heeft ze het nergens anders meer over sinds dit is gebeurd. Laat u het haar ook weten?’

‘Mijn zus?’

‘Ja.’ De verpleegster klonk een beetje geïrriteerd. ‘Salvör. Ze wil Salvör zien. Haar dochter.’

 

Hoofdstuk 1

Er waren geen sporen te zien van enig menselijk verkeer. Er lag een maagdelijk witte, ongerepte laag sneeuw over alles heen. Er was nergens een teken van leven te zien en misschien was dat ook niet zo gek – er konden maar weinig dieren op deze verlaten plek in leven blijven in de heersende winterkou. Dat was wel gebleken toen ze onderweg een dood schaap waren tegengekomen. Het was grotendeels door sneeuw bedolven geweest, maar de vacht die daarboven uitstak zat onder de ijspegels. Het liep slecht af met dieren die op dit terrein niets te eten meer konden vinden. De aanblik was treurig, maar ze bleven niet lang staan. Er was niets meer wat ze voor het arme dier konden doen.

In the middle of nowhere stond een prachtige houten hut. De verbleekte verf had ooit betere tijden gekend, de kleur was ooit helderder geweest en het oppervlak gladder. Maar ondanks het verweerde voorkomen was de hut opvallend mooi. Mosgroen en roestbruin in een volkomen witte wereld.

Jóhanna luisterde scherp. Vanuit het huisje kwam geen enkel geluid. Afgezien van het knerpen van de sneeuw onder de stampende voeten van Thórir, de reddingswerker uit Reykjavik, heerste er een totale stilte. Niets. Zelfs de wind hield zijn adem in. Het was alsof die geen kracht meer had na de storm van de afgelopen dagen. De laatste weken hadden de lagedrukgebieden zich aaneengeregen op de weerkaarten, het ene had het andere afgelost. Uiteindelijk had Jóhanna de televisie maar uitgezet als het weerbericht begon. Het had geen enkele zin om je door die narigheid van je stuk te laten brengen. Het weer kwam en het weer ging en trok zich nergens iets van aan.

‘Hier is niemand.’ Thórir was naast haar gaan staan. ‘Geen voetsporen en een diepe stilte.’

Jóhanna zei niets. Dat hoefde ook niet. Ze wees omhoog naar de met sneeuw bedekte helling die een soort kom vormde rond de vlakte waarop de houten hut stond. ‘Wat denk je daarvan?’ Even verderop staken rendierhoorns uit de sneeuw. Althans, dat leek zo. ‘Zijn dat hoorns of takken?’

Thórir haalde zijn schouders op. De beweging was nauwelijks zichtbaar onder het zware thermopak dat hij aanhad. Jóhanna droeg er ook een, met het logo van de reddingsdienst van Hornafjördur op haar rug en op haar borst. ‘Geen idee. Maar een mens is het niet.’

Jóhanna had daar niets aan toe te voegen. ‘We moeten wel even in de hut kijken, nu we hier helemaal heen zijn gegaan. Wie weet? Misschien zijn er wel mensen, al hoor je niets. Misschien slapen ze.’

‘Of zijn ze bewusteloos.’

De derde mogelijkheid noemden ze niet. In plaats daarvan begonnen ze over de bevroren sneeuw naar de hut te lopen. Ze wisten allebei wanneer ze moesten zwijgen en Jóhanna was daar dankbaar voor. Ze had dat weleens anders meegemaakt, toen ze aan een reddingswerker werd gekoppeld die zonder ophouden aan het praten was. Het leek er niets aan te veranderen als ze weinig of niets terugzei. Die persoon kletste alleen maar meer om de stilte te vullen. Als ze thuiskwam na zo’n zoektocht tuitten haar oren en had ze pijn in haar kaken. Er was niets tegen te doen.

Jóhanna wist dat haar collega’s bij de reddingsdienst vonden dat ze de zwartepiet had toegespeeld gekregen toen was besloten dat ze zou gaan zoeken met deze Thórir. Hij was van een andere organisatie gekomen om te helpen bij de zoektocht, samen met een aantal anderen uit verschillende delen van het land. Omdat hij uit Reykjavik kwam en ook nog eens getraind was in rampenscenario’s, werd hij gezien als een betweter die neerkeek op reddingsdiensten op het platteland. Die conclusie was nergens op gebaseerd, behalve op dat de man leek te hebben beweerd dat hij in Höfn een leidinggevende functie had. Niemand was daar erg van onder de indruk geweest en daarom had hij gewoon een overall gekregen en was hij met het team op pad gestuurd. Afgezien van dit misverstand had Jóhanna niets gemerkt in zijn gedrag wat de vermoedens zou kunnen bevestigen. Integendeel, hij had haar de leiding gegeven en was haar gevolgd, zonder enige opmerking of kritiek. Niettemin kon ze het gevoel niet van zich afzetten dat ze onder toezicht stond en haar daden onder een vergrootglas lagen.

Ze stapten de houten vlonder rond de hut op. Die was bedekt met sneeuw, net als alles. Ongerept. Jóhanna liet haar ogen gaan over de buitenkant van de hut en zag dat de winterluiken voor de vensters waren gespijkerd. Dat zei niet zoveel. Mensen die beschutting zochten in de hut zouden die niet zo snel weghalen. Wie wilde er nou naar buiten kijken als je na veel ontberingen eindelijk binnen was? De luiken boden extra bescherming tegen de stormen die in deze tijd van het jaar vaak opstaken. Vooral in de afgelopen periode. Jóhanna kon zich niet herinneren dat het weer zo slecht was geweest toen zij klein was. In ieder geval niet zo lang achtereen.

Boven de deur zat een bordje bevestigd met de naam van de hut: Thule. Ze keken er allebei naar, maar geen van hen zei wat ze waarschijnlijk beiden dachten. Die Amerikaanse spelling hoorde niet thuis in de IJslandse natuur. In plaats daarvan hielpen ze elkaar de sneeuw voor de deur weg te schuiven. Nadat ze een voldoende groot stuk hadden vrijgemaakt, gingen ze nog een poosje door met hun werk te verfijnen. Geen van beiden keek ernaar uit de deur te openen. Hoewel niets erop wees dat de groep waarnaar ze zochten binnen was, beseften ze allebei één ding: als ze in de hut waren, waren ze niet meer in leven.

Jóhanna ademde diep in toen het sneeuwruimen lang genoeg had geduurd. Er zat niets anders op dan de deur te openen. Koude lucht vulde haar longen, maar ze knapte er niet van op. Ze kon de rilling die over haar rug liep daar echter wel aan toeschrijven en ze deed of die niets te maken had met de stilte in de hut.

‘Heb jij wel eens een dode gevonden?’ Thórir leek ook geen haast te hebben om de deur te openen.

Het was wel het laatste waar Jóhanna zin in had om op dit moment aan terug te denken. Liever zette ze die herinneringen van zich af als ze de kop opstaken. ‘Ja, helaas wel.’

Thórir zweeg even en zei toen: ‘Veel?’

Jóhanna zuchtte innerlijk. Als dit een test was, was het een heel nare. ‘Drie. En veel zwaargewonden.’ Voor haar geestesoog verscheen een busongeluk op Hellisheidi, waar ze twee jaar geleden naartoe was geroepen, toen ze nog in Reykjavik woonde. Drie van de passagiers waren aan het eind van hun rit op de scherpe lava-uitsteeksels terechtgekomen, nadat ze uit de bus waren geworpen. Ook kwamen er beelden terug van een ongeluk dat haarzelf was overkomen. Ze lag langs de kant van de weg, nauwelijks bij bewustzijn. Het had maar weinig gescheeld en nu probeerde ze ook positief te denken. Misschien zou hetzelfde gebeuren met deze vermiste groep. Misschien werden ze nog gered, al zag het er slecht voor hen uit. Het lukte niet haar gedachten te dwingen. Ze sloot haar ogen en vertrok haar gezicht. Vervolgens dwong ze zichzelf zich weer op het heden te richten. ‘En jij?’

‘Ja. Helaas.’ De man leek net zomin als zij bereid om over zijn ervaringen te praten. Misschien had hij haar ernaar gevraagd om erachter te komen hoe ervaren zij was en op welke reactie hij kon rekenen als ze binnen doden zouden aantreffen.

Hij hoefde zich geen zorgen te maken dat zij hysterisch zou worden. Iets zei haar echter dat het niet zo ver zou komen dat ze dat hoefde te bewijzen. Jóhanna opende haar ogen en rechtte haar rug. ‘Die hut is net zo leeg als toen de deur achter de opzichter dichtging in de herfst, denk ik. Ik denk niet dat ons iets bijzonders te wachten staat.’ Ze praatte recht tegen haar hart in. Er was iets met die verlaten plek aan de rand van de hoogvlakte. Hier hoorden mensen niet thuis. Hier moest de natuur met rust gelaten worden.

Onder de sneeuw, op het vlakke land rond de hut, lag een armzalige tuin. Er was het een en ander gezaaid, maar de pogingen van de mens om zich tegen de omgeving teweer te stellen hadden weinig opgeleverd. Elke zomer moest opnieuw worden gezaaid op grote kale plekken die zich steeds meer uitbreidden. Ze was hier zelf afgelopen zomer geweest met haar man en had geholpen bij het zaaien.

Die tocht was een unieke belevenis geweest. De natuur had zich van haar mooiste kant laten zien en de kleurenrijkdom in dit nog actieve vulkanische gebied was anders dan Jóhanna ooit gezien had. Hier was geen afstand nodig om bergen blauw te laten kleuren. De geologische formaties die nu onder de sneeuw verborgen lagen zorgden daarvoor. Sommige hellingen waren letterlijk zo kleurrijk als de regenboog. Ze hadden niet alleen deze hut bezocht, maar ook enkele andere. Er was geld ingezameld voor de reddingsdienst en de meeste hutteneigenaren in het gebied waren meer dan bereid geweest om hen van dienst te zijn. En zo hadden ze met een ontspannen groep collega’s dwars door het land gereisd. De geestelijke vrijheid en energie die Jóhanna op die reis had ervaren was nu ver te zoeken. In plaats daarvan voelde ze angst en was het haar zwaar te moede. De reden daarvoor hing niet alleen samen met de winterse aanblik van het gebied waardoor de ongelooflijke schoonheid van de kale formaties verborgen bleef. Het was in de eerste plaats de zoektocht zelf die haar zo’n naar gevoel gaf. Er was namelijk weinig reden voor optimisme, al hadden de leiders van de zoektocht geprobeerd de zoekers moed in te spreken voor ze vertrokken. Dat was moeilijk geweest, want er was niet veel informatie. Wat de reddingsdienst te horen had gekregen was in meer dan één opzicht verschrikkelijk.

Ze zochten naar vier of vijf mensen, IJslanders van wie ruim een week niets meer was vernomen. Ze werden pas na vijf dagen gemist en door de weersomstandigheden was de zoektocht nu pas begonnen. Terwijl de storm nog woedde had de politie geprobeerd de route van de mensen aan de hand van hun telefoons te herleiden, maar die hadden allemaal voor het laatst contact gehad met een gsm-netwerk op een bergweg die Kollumúlavegur werd genoemd en naar Lónsöræfi voerde. Daar vielen alle telefoons uit.

Het was onduidelijk of de vijfde persoon mee was op de tocht. De telefoongegevens wezen slechts op vier telefoons, maar dat was op zich geen bevestiging van de groepsgrootte. De vijfde deelnemer kon zonder telefoon zijn, of hem hebben uitgezet. Wat erop wees dat er een vijfde bij was, was het feit dat de twee stellen die werden vermist met het vliegtuig naar Hornafjördur waren gekomen en voor zover bekend geen auto hadden gehuurd of een voertuig hadden geleend. Ze hadden één nacht in een hotel in de stad verbleven en degene die hen had uitgecheckt zei dat hij het idee had gehad dat er buiten iemand op hen had gewacht die hen kwam halen. Of dat een man of een vrouw was geweest kon hij niet vertellen.

Om de zaak nog ingewikkelder te maken was er nergens langs de weg of op het terrein een auto aangetroffen die in staat was om in dat ruige gebied te rijden. Als er sprake was geweest van een verhoogde terreinwagen, kon het zijn dat hij nog gevonden werd. Maar waarschijnlijk had de groep met iemand afgesproken dat deze hen ook weer op zou halen en was hij daarna naar huis gegaan. Als dat zo was, zou de chauffeur zich hopelijk melden, nu de zoektocht naar de groep in het nieuws was gekomen.

Het was niets nieuws dat mensen vermist raakten op ruig terrein. Het was echter wel ongebruikelijk dat mensen eropuit trokken ondanks slechte weersvoorspellingen. En dat een groep IJslanders ’s winters een toeristische route ging lopen in de natuur was in vele opzichten ongewoon. De zeldzame keren dat inwoners vermist raakten onder dergelijke omstandigheden waren het meestal twee of drie vrienden die met een sneeuwscooter op weg waren of die wilden gaan skiën in de bergen. In de herfst kwam de jacht op sneeuwhoenderen daar nog bij.

Dat was allemaal niet van toepassing op dit geval. De mensen waarnaar gezocht werd deden niet aan wintersporten, voor zover men wist. Ze stonden niet bekend als natuurliefhebbers of als avontuurlijk. De twee mannen hadden wel eens op rendieren gejaagd, maar het jachtseizoen was allang voorbij en er waren geen kuddes meer in het gebied aanwezig. De vrouwen hadden nooit een jachtvergunning aangevraagd. Het waren inwoners van Reykjavik, twee stellen van rond de dertig, en het was niet bekend wat ze in dit gebied te zoeken hadden. Misschien waren ze op zoek naar het perfecte Instagram-winterplaatje.

Zelfs die verklaring was echter onwaarschijnlijk. Het zuid- oosten van IJsland had niet het alleenrecht op IJslands weer. Je hoefde de stad heus niet uit om sneeuw te vinden.

Volgens de omgeving van de groep hadden ze hun naasten en hun collega’s op het werk gezegd dat ze een kleine week weg zouden zijn. Ze zouden een spannend tripje naar het binnenland maken, zonder voorzieningen en zonder internet. Er werd niets gezegd over het doel van de tocht en ook niet waar ze precies heen wilden. Volgens sommigen hadden ze gezegd dat het een verrassingstocht zou zijn. Hun naasten beweerden dat ze een georganiseerde reis hadden geboekt die onder die voorwaarden was aangeboden.

Er was nog geen reisbureau gevonden dat verrassingstochten naar Lónsöræfi aanbood in de winter. Zoals te verwachten. Zoiets stoms zou nooit worden georganiseerd, laat staan verkocht.

Reisbureau Austur-Skaftfellinga gaf toe dat er informatie was gevraagd over de hut Múlaskáli, wat te maken kon hebben met deze groep. Ze hadden daar gezegd dat die gesloten was in deze tijd van het jaar. De hut zat eerlijk gezegd niet op slot, maar dat was een veiligheidsmaatregel. Hij werd in de winter niet verhuurd. De man die hun vragen beantwoordde zei dat hij het gevoel had gehad dat degene die belde zich niet wilde laten afschepen. Hij vermoedde dat zijn gesprekspartner van plan was gebruik te maken van onderdak dat voor iedereen beschikbaar was.

Daarom was de grootste groep van de reddingsdienst daar gaan kijken. Er werd in en bij de Múlaskáli en Múlakot gezocht. Daar stond de berghut die ’s zomers in gebruik was bij de parkwachter van Vatnajökullsthjódgardur.

Er waren meer hutten in het gebied en de rest van de reddingsdienst werd opgedeeld in kleinere groepen die elk bij een hut gingen kijken. Geen van de eigenaren van de hutten had een verzoek gekregen om hem te verhuren, maar dat sloot niet uit dat niemand in een ervan beschutting had gezocht. Het betrof hutten in particulier bezit bij de Eskifell, twee in eigendom van de Ferdafélag Fljótsdalshérad, de ene bij de Geldingafell en de andere bij het Kollumúlavatn, de hut van Ferdafélag Djúpavogur bij Leirá en ten slotte de hut waarvoor Jóhanna en Thórir waren uitgekozen. Bovendien waren twee mannen gestuurd naar de verlaten boerderijen Eskifell en Grund in het Vídidalur, voor het geval daar mensen waren komen opdagen. Het was als het schieten met hagel, omdat er niets bekend was over de genomen route. De extra manschappen waren dus welkom geweest. Hoewel de reddingsdienst goed bemand was, was het niet voldoende voor een operatie van een dergelijke omvang.

De hut Thule die Jóhanna en Thórir moesten onderzoeken was in het bezit geweest van het Amerikaanse leger toen dat een radarstation had in Stokksnes. Toen de IJslandse kustwacht dat overnam was de hut bij de koop inbegrepen. Jóhanna had begrepen dat de kustwacht er een beetje mee in zijn maag had gezeten, omdat ze geen bestemming hadden voor de hut. De medewerkers van de kustwacht maakten tijdens hun werk waarschijnlijk al genoeg avonturen mee in de natuur en hadden in de zomervakantie niet zoveel zin in ongerepte gebieden.

Jóhanna zette de eerste stap in de richting van de deur, maar Thórir was haar voor. Waarschijnlijk wilde hij zo de eer van de reddingsdienst uit de hoofdstad hooghouden. Hij was vast bang dat ze hem een slappe zak vond als hij er bang voor was binnen iets afschuwelijks aan te treffen. Dat was een groot misverstand. Wie daar niet bang voor was had niets te zoeken bij de reddingsdienst.

Jóhanna liet hem de hut openen. Ze vond dat onbelangrijk. Ze keek toe hoe hij de deur openzwaaide en in de duisternis binnen tuurde. Ze zag aan zijn verbaasde uitdrukking dat binnen iets was wat hij niet verwachtte, maar ook dat hij niet naar een lijk staarde. Hij leek verbaasd. Niet geschrokken.

Jóhanna duwde de deur verder open en zag wat er aan de hand was. Achter de deur lagen kleren. Ze lagen overal verspreid op de grond. Jóhanna dacht een jas te zien, een thermobroek, handschoenen en snowboots, naast andere kleding. Vanuit de hal zag je een ruimte die donker en verlaten leek. Ze pakte een zaklantaarn, knipte die aan en richtte het schijnsel op de grond tussen de kledinghopen. Daar zag je sporen van vele voetstappen in het stof dat alles bedekte. Die wezen erop dat er verschillende mensen hadden rondgelopen. Hoeveel en wanneer was niet te zeggen.

‘Zouden dat sporen zijn van die mensen?’ Thórir wendde zich tot Jóhanna. ‘En zouden die kleren van hen zijn? Of zouden ze in de herfst zijn achtergelaten?’

Jóhanna kon daar geen antwoord op geven. Als de jas en de schoenen van iemand waren uit de groep waarnaar ze zochten, was de eigenaar niet ver weg. De reiziger zou toch zeker niet zonder die attributen het winterweer in zijn gegaan.

De stilte werd nog drukkender. Jóhanna stak haar hoofd door de deur naar binnen en ademde door haar neus in. Ze was opgelucht toen de lucht die ze opsnoof haar niet het idee gaf dat de hut een graf geworden was. Maar omdat het binnen net zo koud was als buiten, zei dat ook weer niet zoveel.

Ze bekeken de kleurige kledingstukken. Iets zei Jóhanna dat ze er nog niet zo lang gelegen hadden. Ze leken schoon en er lag nog geen stof op. Er zat niets anders op dan naar binnen te gaan en alle twijfels weg te nemen. Daarvoor waren ze tenslotte hier, na al die moeite. Om de vermisten te zoeken. Ze hadden zich heen en weer laten gooien op de achterbank van een terreinwagen. Zich uit de auto laten zetten bij het pad dat naar de hut liep en daaroverheen geploeterd. Hadden sneeuwvlagen weerstaan, waren uitgegleden, gestruikeld en door nauwe ravijnen gekropen. Er was geen sprake van dat ze nu zouden omkeren.

‘We gaan naar binnen.’ Jóhanna wrong zich langs Thórir toen hij niet opzijging. Ze wist niet of hij dat uit beleefdheid deed of omdat hij liever niet als eerste wilde gaan. Dat maakte ook geen verschil. Zij hurkte neer bij de kleding en bekeek die oppervlakkig. ‘Te oordelen aan de maat zijn ze van een vrouw. Of vrouwen.’ Ze zuchtte. ‘Kom. We moeten dit georganiseerd aanpakken. Laten we boven beginnen.’

De lucht in de hut was zwaar. Thórir sloot de deur achter zich en alles wat buiten het schijnsel van Jóhanna’s zaklantaarn viel werd donker. Het vage winterlicht drong niet door de dichte winterluiken naar binnen. Hij haastte zich om de deur snel weer te openen, maar het licht kwam niet ver. De hut was groot en bestond uit twee verdiepingen.

Thórir haalde ook een zaklantaarn tevoorschijn en dat maak- te de situatie iets beter. Ze had liever gehad dat de schijnsels van de zaklantaarns sterker en breder waren geweest, maar daar was nu weinig aan te doen. Hier moesten ze het mee doen. Ze waren nu binnen en verdeelden de taken.

Twintig minuten later waren ze weer buiten op de veranda. Ze waren geen stap verder. Ze hadden allerlei tekenen gevonden die erop wezen dat de mensen in de hut waren geweest. In een van de kamers lag een paar binnenstebuiten gekeerde sokken onder het bed, zonder stof, anders dan de vloer. In de keuken bleken lege verpakkingen in de vuilnisbak te liggen, van maaltijden die kennelijk bereid waren. Aan de datum op de verpakkingen te zien lagen ze daar nog niet zo lang. In de badkamer stonden een tandenborstel en een tube tandpasta in een glas en er lag een vrijwel lege verpakking vochtige doekjes op de plank boven de wastafel. In de open prullenmand op de grond naast de wc zag je gebruikt flossdraad en een verfrommeld vochtig doekje uit het pak. Het leek te zijn gebruikt om mascara te verwijderen. Er hing een kleine handdoek naast de wastafel, maar die was droog. Hetzelfde gold voor de theedoek die over de greep van de ovendeur hing. Droog, maar niet stoffig. Waar je keek zag je dat er mensen in de hut waren geweest.

Maar ze vonden niemand, ondanks hun uitvoerige speurtocht.

Jóhanna keek uit over het terrein, terwijl ze op de veranda stond. Witte sneeuw, witte sneeuw en nog meer witte sneeuw. En dan het rendiergewei tegen de helling. Ze hield haar hand boven haar ogen om beter te kunnen kijken en inderdaad, het was een gewei, geen kromme takken. Het leek op een blote hand met naar de hemel uitgestrekte vingers. Er leek iets onder de sneeuw te liggen, waar ze omhoogstaken, dus waarschijnlijk was het niet alleen een gewei, maar lag er een heel rendier. Ze liet haar hand weer zakken en keek weg. Het kon niet zo zijn dat het rendier met die mensen te maken had. ‘Waar zouden ze gebleven zijn?’

Thórir fronste zijn donkere wenkbrauwen. ‘Misschien zijn ze lopend vertrokken en kwamen ze in slecht weer terecht.

Het heeft de afgelopen dagen onafgebroken gesneeuwd, dus hun sporen zijn allang weer verdwenen. Volgens mij heeft de recente sneeuwval alle records gebroken.’

Hij had gelijk en het was de meest voor de hand liggende verklaring. De groep was gaan wandelen. Lónsöræfi was groot en de paden vanaf de hut waren talrijk en lang. Het zou niet gemakkelijk zijn om die mensen te vinden als hun lichamen onder de sneeuw bedolven lagen. Er was nog een storm in aan- tocht en er werd langdurige vorst voorspeld.

Hopelijk hadden ze beschutting gezocht in een andere hut. Misschien had een andere groep van de reddingsdienst hen al gevonden.

Het lukte Jóhanna niet om zich lang door die gedachte te laten geruststellen. Een wandeling naar een onbekende bestemming was niet te rijmen met de jas, de schoenen en de beschermende kleding die waren achtergebleven.

‘We moeten terug voor het donker wordt.’ Jóhanna keek weer naar het gewei. De aanwezigheid daarvan, hoog op die steile helling, beangstigde haar. De mannen in de groep waren jagers. Als het rendier geschoten was, dan was dat misschien belangrijk voor het vervolg van hun zoektocht. Ze hadden niet veel tijd, maar ze konden hier niet weggaan zonder de zaak nader te bekijken. Het zou een slechte indruk maken als stroperij de reden voor hun tocht was geweest en ze de zaak niet hadden onderzocht. Jóhanna stond er niet om bekend dat ze terugschrok voor wat extra werk. ‘Maar eerst moeten we dat rendier eens bekijken.’

Thórir sprak haar niet tegen en ze gingen op weg, zo snel als ze konden door de diepe sneeuw. De bevroren sneeuw was op sommige plaatsen dikker dan op andere en soms vliesdun. Hier en daar zakten ze bij elke stap tot halverwege hun kuiten weg. Het werd nog moeilijker toen ze de helling begonnen te beklimmen. Toen ze bijna bij het gewei waren, bleef Jóhanna opeens staan. ‘Ik stapte op iets.’ Ze staarde naar haar rechtervoet.

‘Een steen misschien?’ Thórir zette zijn handen op zijn heu- pen en trok een grimas.

‘Nee, het was geen steen.’ Jóhanna trok haar voet omhoog en staarde in het gat. Ze ademde scherp in en moest haar best doen niet haar evenwicht te verliezen en achterover van de helling te rollen. ‘Jezus. Jezus christus!’

Thórir kwam naar haar toe. Nu was het zijn beurt om bijna om te vallen. Op de bodem van het gat was een deel van een gezicht zichtbaar. Een wijd open, gebroken oog staarde hen aan.

 

 

De prooi

Tijdens de koudste dagen van het jaar is een reddingsteam op de afgelegen hoogvlakten van IJsland op zoek naar een groep vermiste mensen. Wat bezielde deze groep om midden in een sneeuwstorm, bij extreme kou, op pad te gaan? Waarom verlieten ze de eenvoudige hut waar ze verbleven, totaal onvoorbereid op de barre weersomstandigheden?
Ondertussen vinden er op het schiereiland Stokksnes mysterieuze gebeurtenissen plaats. Er wordt een onverklaarbare plas bloed gevonden in de sneeuw, een kinderschoen duikt op tientallen jaren nadat die begraven was en in de rotskust bij de zee ontstaat een groot zwart gat, dat een onweerstaanbare aantrekkingskracht ... lees meer op de mensen lijkt te hebben.

€ 21,99