Wervelende historische roman van de geliefde non-fictieauteur Philipp Blom. Voor de lezers van Jan van Aken en Umberto Eco.

Sinds Sander als jongen in Vlaanderen in 1572 moest toezien hoe zijn vader werd vermoord door de Spaanse bezetters, is hij een gedreven man. Van jongs af aan heeft hij altijd geschilderd en hij gaat op zoek naar een meester die hem op kan leiden tot bloemenschilder. Zijn broer Hugo, die doofstom werd na de dood van zijn ouders, mengt de kleuren voor hem. Maar Hugo is even opvliegend als zachtaardig en wanneer hij een gewelddadige misdaad begaat, moeten hij en Sander noodgedwongen vluchten. Ze vinden werk in een studio in Rome, ervaren de extravaganties van de paus, de intriges in het paleis van de kardinaal in Napels en allebei, op hun eigen manier, de geneugten van verboden liefde. Keer op keer vindt Sander een uitweg uit schijnbaar hopeloze avonturen.

Dieven van het licht is een geweldige, spannende roman die historische figuren als Giordano Bruno, Caravaggio en de grote geestelijken van de zestiende eeuw tot leven brengt. Philipp Blom biedt de lezer een overweldigend panorama van de Italiaanse renaissance waar het vertelplezier van afspat.

Bestel hier een exemplaar!

Dieven van het licht

Wervelende historische roman van de geliefde non-fictieauteur voor de lezers van Jan van Aken en Umberto Eco Sinds Sander als jongen in Vlaanderen in 1572 moest toezien hoe zijn vader werd vermoord door de Spaanse bezetters, is hij een gedreven man. Van jongs af aan heeft hij altijd geschilderd en hij gaat op zoek naar een meester die hem op kan leiden tot bloemenschilder. Zijn broer Hugo, die doofstom werd na de dood van zijn ouders, mengt de kleuren voor hem. Maar Hugo is even opvliegend als zachtaardig en wanneer hij een gewelddadige misdaad begaat, moeten hij en Sander noodgedwongen vluchten. ... lees meer Ze vinden werk in een studio in Rome, ervaren de extravaganties van de paus, de intriges in het paleis van de kardinaal in Napels en allebei, op hun eigen manier, de geneugten van verboden liefde. Keer op keer vindt Sander een uitweg uit schijnbaar hopeloze avonturen. Dieven van het licht is een geweldige, spannende roman die historische figuren als Giordano Bruno, Caravaggio en de grote geestelijken van de zestiende eeuw tot leven brengt. Philipp Blom biedt de lezer een overweldigend panorama van de Italiaanse renaissance waar het vertelplezier van afspat.

€ 27,50

Lees hier al de proloog.

De kraai

De Nederlanden, 1572

De kraai zit op de hoogste tak van de boom.

Vanaf hier kan hij alles overzien. De wind rukt aan zijn verenkleed, doet de dunnere takken heftig zwiepen. Het is koud, een vale dag in april. De kraai kijkt naar de mensen daarbeneden, naar hun oorlog.

Hij kent de oorlog onder kraaien, tussen kraaien en andere vogels, klapwiekende luchtgevechten met klauwen en scherpe snavels, hij kent de gevechten tussen kraaien en ratten en marters die nesten leegplunderen, maar het ergst zijn de mensen, want die voeren meer oorlog tegen elkaar dan wat dan ook.

Als de mensen in oorlog zijn, valt er voor de kraaien veel te vreten. Vers vlees, lichamen, pas neergezegen en nog warm, of opgehangen aan lange touwen als een langzaam om zijn eigen as draaiend feestmaal dat aanvangt met de zachte ogen en lippen.

De kraai heeft al veel gezien. Wat zich nu daarbeneden afspeelt, sleept zich al langer voort dan anders. Dat wordt dus een stevige maaltijd. Hij kijkt naar de opengesperde ogen, de lijven. De kraai volgt de vreemdelingen al een tijdje, want waar zij zijn valt meestal wat te rapen. Dit keer is het maar een kleine groep. Drie van hen zitten op paarden, die snuivend witte wolkjes uitblazen in de kille ochtendlucht. Ze worden gevolgd door enkele mannen te voet. De halfbevroren modder die door de paardenhoeven wordt opgeworpen bespat hun helm en borstplaat, hun gepofte kniebroek en hun hoge laarzen. Ze hebben moeten rennen om de aansluiting met de ruiters niet te verliezen en ademen zwaar. Ook hun honden, groot als kalveren, zijn moe van het rennen. Uit hun muil hangen lange witte draden. Een zweep treft de achterblijvers, een bijtende schicht doet ze jankend aansluiten.

Ze zijn voor dag en dauw vertrokken. Nu verschijnen de eerste zonnestralen aan de horizon. De kraai kan de witte schijf boven het vlakke landschap al zien, maar de groep onder hem ijlt nog door het schemerduister, twintig mannen met harnas en helm en de priester, zijn verkleumde vingers om de teugels geklemd.

‘De Heer zelf heeft dit zonneloze, vlakke land verdoemd en met demonen bevolkt!’ roept de aanvoerder naar de anderen. ‘Listig en achterbaks en hardnekkig zijn ze, tot alles in staat!’

‘Daar, daar moet het zijn!’ schreeuwt een soldaat, als de contouren van een dorp in de witte ochtendschemering zichtbaar worden. De aanvoerder drukt zijn lange sporen in de flanken van zijn paard en het dier galoppeert schuimbekkend en zwaar reutelend op het gehucht af dat uit de mist opdoemt.

De lage huizen staan in een kring, met regenzwarte rieten daken die bijna tot de grond reiken, donkerrode baksteen, gesloten luiken, de reusachtige boom in het midden van het dorpsplein, kaal en doods verstard. Vijandig gebied. Honden blaffen woest achter de hoevepoorten, en de bloedhonden van de Spanjaarden staan met trillende flanken en hangende tong naast de paarden, te uitgeput om te reageren.

‘Naar buiten!’ beveelt de aanvoerder zijn mannen. ‘Haal ze allemaal naar buiten en breng ze naar de boom, vrouwen, kinderen en grijsaards, allemaal!’

De soldaten zwermen uit, drie per hoeve, hameren met hun lansen en musketten op de poorten. Hondengehuil, vrouwengeschreeuw, jammerende kinderstemmen, gebrulde bevelen, klappen met de schachten van lansen, gevloek.

De aanvoerder, die niet van zijn paard is gestapt, bekijkt de scène die zich aan zijn met slijk bespatte voeten afspeelt. De priester staat naast hem, in de modder. Hij spreekt de taal van de mensen hier, in de oren van alle Spanjaarden een barbaars gehakkel van keelklanken.

Zoals hun vee worden de mensen uit hun huizen gedreven, de vrouwen met hoofddoek met grienende kinderen aan hun rokken, de mannen met gebogen hoofd onder de klappen van de soldaten, sommige bloeden uit neus en mond. Dan staan ze, bedreigd door lansen en musketten, met hun rug tegen de kale lindeboom, die drie mannen niet zouden kunnen omspannen.

Het paard van de commandant staat onrustig te trappelen voor de vele lijven, en hij geeft zo’n harde ruk aan de teugels dat het paard zijn ravenzwarte hoofd van pijn en gekwetste trots achterovergooit. Een woedend gehinnik klinkt in de ochtend, daarna is het stil. Zelfs de honden blaffen niet, alleen klinkt hier en daar een bokkig gegrom. De boeren staan bijeengedreven rond de grote boom, rillend, lijf tegen lijf. Dan begint de commandant te spreken in zijn vreemde taal, de priester vertaalt zijn woorden.

‘Gisteren zijn er rebellen door het dorp getrokken, drie of vier man. Een van hen is gewond. We weten dat ze hier zijn. Wie heeft ze gezien?’ De commandant kijkt vanaf zijn paard naar de doffe gezichten, de neergeslagen blikken.

‘Ik weet dat ze hier geweest zijn. Hebben jullie ze verborgen? Waar zijn ze? In Zijn goedheid stelt de Heer jullie via mij in de gelegenheid om voor jullie zonden berouw te tonen. Lever ze uit en er gebeurt jullie niets!’

Stilte.

‘Jij!’ Hij wijst met zijn degen naar een van de mannen. Zijn gescheurde lip bloedt. Twee soldaten pakken hem meteen bij de schouders en duwen hem vooruit. Hij weert zich, krijgt een harde klap van een musketkolf en belandt in de modder. Het paard deinst terug. De nekharen van de honden gaan overeind staan, ze grommen naar de man op de grond.

‘Jij! Waar hebben jullie ze verborgen?’

De man zit op handen en voeten en beeft. Het is koud. Misschien is het ook angst. De honden laten hun tanden zien en wachten slechts op een bevel. De man in de modder begint in zijn donkere keelklankendialect te praten.

‘Hij zegt dat hij van niets weet,’ vertaalt de priester. ‘Hij zegt dat niemand hier iets gezien heeft en dat ze godvruchtige mensen zijn. Ze kennen geen rebellen en hebben niets met ze te maken. Ze zijn arm hier, de winter is hard geweest, ze hebben al genoeg zorgen aan hun hoofd, zegt hij.’

‘En jullie? Wie heeft er iets gezien?’

Neergeslagen blikken. Een zuigeling huilt op de arm van een vrouw. Ergens tussen de mensenlijven klinkt gemompel.

‘Jij! Wie is dat? Breng hem hierheen!’

De soldaten wurmen zich tussen de zwijgende lijven en trekken een oude man naar voren.

‘Wat heb jij gezien? Antwoord! Moeten we het er soms uit ranselen?’

De oude man staart koppig voor zich uit, terwijl zijn lippen nog steeds bewegen.

‘Zeg dan wat! Kom op!’ schreeuwt de commandant en hij richt zich tot een van de soldaten: ‘Help hem wat met zijn geheugen!’

De schacht van een lans treft de oude man in zijn knieholten. Hij zakt in elkaar en belandt naast de andere man. Dan komen de klappen. Hol klinken ze, en het lichaam van de oude man kreunt. Uit zijn mompelende mond stroomt bloed. Iemand in de groep schreeuwt het uit.

‘Ze moeten stoppen met slaan,’ vertaalt de priester. ‘De oude weet niets, hij is al jaren niet meer bij zinnen. Je kunt hem doodslaan, maar er zit nu al geen geest meer in hem.’

‘Zeg dat ik hem laat doodslaan als ze hun mond niet opendoen.’

De lijven rond de zwarte boom blijven stil, alleen de oude man in de modder kreunt en mompelt nog steeds. Uit zijn mond sijpelt een draad van rood spuug.

‘Wat als ze echt niets weten?’ vraagt de priester aan zijn commandant. Die grijpt in zijn tas en haalt een buidel geld tevoorschijn.

‘Het is een harde winter geweest, ik weet het!’ roept hij. ‘Maar Spanje is jullie vriend en de Heer is goedhartig en zal jullie helpen. Eén filipsdaalder voor wie mij zegt waar ik ze kan vinden!’

Stilte.

De aanvoerder wendt zijn paard en rijdt stapvoets om de boeren heen, die in hun dunne nachthemden in de kou staan te rillen. Als een gemene herdershond draait hij om de boom, ondertussen de gezichten bestuderend. Zijn de rebellen misschien verder gevlucht, ondanks de gewonden, zitten ze soms ergens in het bos dat ginds begint of zijn ze al mijlen verderop? Misschien hebben ze hier vannacht alleen maar paarden gestolen en ontsnappen ze hem terwijl hij hier met deze boeren zijn tijd verspilt.

Dan hoort hij het, het triomfantelijke geblaf, het gejank. Twee van de bloedhonden zijn van de meute weggeslopen. Ze hebben een spoor gevonden dat naar een van de erven voert.

‘Van wie is die hoeve?’ De stem van de commandant klinkt weer hard.

‘Breng die boer naar mij, en snel een beetje!’

Er komt beweging in de groep, stompen en kreten, onderdrukte woede. De soldaten pakken een stevige man, beter gekleed dan de anderen, met een mantel die hij over zijn lange hemd heeft aangetrokken. Hij kijkt de commandant recht in de ogen.

‘Waar zijn ze, boer, waar?’

‘Bij hem zult u niets vinden,’ fluistert de priester hem toe en hij voegt eraan toe: ‘Maar wat hij ook zal zeggen, hij liegt!’

‘Zeg hem dat mijn honden de vijand snel genoeg zullen vinden, dat we ze van huis naar huis zullen jagen tot ze vers bloed likken, rechtstreeks uit de wonden van de duivels die ze verborgen houden. Zeg hem hoe hongerig onze honden zijn. En zeg hem ook dat we voor elke hoeve waar we niks vinden aan deze boom hier een man zullen opknopen, dat hijzelf de laatste zal zijn die aan de takken zal hangen en dat hij levens kan redden als hij nu aangeeft waar ze zijn.’

De priester vertaalt, de boer kijkt hem aan. Zonder zijn blik af te wenden, spuugt hij op de grond.

‘Doorzoek de huizen. En haal touwen!’

Vier soldaten voeren het bevel uit. De honden zijn opgewonden en rennen blaffend om de hoeve heen waar het bloedspoor naartoe leidt, dringen binnen, zoeken in de omgeving naar een spoor. Niemand bij de boom lijkt zelfs maar te durven ademen. De stilte houdt eindeloos aan.

De kraai heeft de hoogste tak uitgekozen om het gebeuren te overzien. Het handelen van de mensen onder de boom wordt in zijn waakzame, pikzwarte ogen weerspiegeld. Ergens in een hoeve krijst een varken. Dan keren de soldaten terug.

‘Niets, kapitein!’ roept een van hen naar de commandant. ‘Verder zoeken!’ brult hij vanaf zijn paard. ‘Kijk in het volgende huis, ergens moeten ze toch zijn!’ Hij draait zich om.

‘De eerste hoeve is doorzocht. Ik heb dit gespuis gewaarschuwd. Zeg tegen de boer dat hij de man moet aanwijzen die als eerste zal sterven.’

De boer luistert rustig, antwoordt.

‘U moet hem nemen.’

‘Hij zal de laatste zijn. Zeg hem dat ik, telkens als hij een naam weigert te noemen, er zelf twee zal uitkiezen.’

Op de achtergrond blaffen de honden. De boer verroert nog altijd geen vin. De commandant wijst met zijn degen naar twee jongens.

‘Die daar, bind ze vast!’

Twee vrouwen proberen de soldaten tegen te houden, klampen zich krijsend en smekend aan hun armen en benen vast, worden door de modder meegesleurd, ze schreeuwen en smeken. Met een paar rake klappen wordt hun het zwijgen opgelegd. Kinderen huilen en de vrouwen worden teruggeduwd. Dan staan de twee jongens voor hem.

‘Jullie kunnen je leven nog redden als je zegt waar jullie de rebellen heen hebben gebracht. Waar zitten ze?’

Een van de twee jongens rukt zich plotseling los en gooit zich voor het paard op de grond. Hij wordt door de bewakers weer overeind getrokken en schreeuwt iets in zijn taal, huilt en smeekt om zijn leven. De andere staat daar maar, lijkbleek, terwijl zijn handen achter op zijn rug worden vastgebonden. Er wordt een ladder gebracht die tegen een armdikke tak wordt gezet. De kraai heeft al zo vaak mannen aan zulke takken zien bungelen.

‘Nog altijd niets?’

Twee soldaten knopen touwen vast. Een van hen zit schrijlings op de tak, de andere staat op de ladder en reikt hem het touw aan. Ze controleren de knopen en geven er een ruk aan, zoals matrozen die een zeil vastmaken. Er worden stroppen geknoopt. De jongens worden half vooruitgeduwd, half meegesleurd naar de ladder. De priester gaat bij hen staan.

‘Het is niet te laat om je ziel te redden, m’n zoon,’ zegt hij, hij wil met hen bidden, bidt met luide stem, terwijl de twee daar maar staan. De ene huilt onbeheerst, de andere is versteend.

‘Wat hebben jullie me te zeggen?’

Ze zeggen niets. De aanvoerder richt zich tot het groepje mensen.

‘En jullie?’

Niets. Koppige stilte. ‘Omhoog!’

De jongens worden de ladder op getrokken, eerst de huilende, zodat het weer stil wordt. De strop om de hals, een duw in de rug. Het lichaam bungelt heen en weer als een zak, hij reutelt en vecht en danst, als een vos in de val gooit hij zich heen en weer, trekt, trekt, hangt stil, bungelt aan het krakende touw. Enkele ogenblikken lang is er niets te horen behalve dit gekraak.

Vervolgens de tweede. Die heeft het in zijn broek gedaan. Even later danst hij aan het touw als een houten ledenpop, hij spartelt heel even. Moge God zijn ziel genadig zijn, amen.

De honden hebben de tweede hoeve doorzocht.

‘Jij, boer,’ richt de commandant zich tot de man die nog altijd voor hem staat, grauw en star.

‘Nog iemand, anders moet ik er weer twee kiezen.’ De boer zwijgt.

‘Jij daar!’

De commandant wijst naar een man die bijna achter de stam van de grote boom verdwenen is. Hij ziet heel duidelijk dat de man erg mooie blauwe ogen heeft. Plotseling zet de man het op een lopen, breekt door het kordon bewakers heen en rent naar het bos, dat ongeveer honderd passen verderop begint. De commandant wendt zijn paard met een ruk en geeft het de sporen, de vluchtende man achterna.

De man rent, glijdt uit in de modder, struikelt en valt, krabbelt weer overeind, struikelt opnieuw. De jager achter hem houdt zijn paard even in, zodat zijn buit de tijd heeft om weer op te staan. Dan rent hij verder, hinkend nu, nog altijd op het bos af, maar hij is te traag, veel te traag, en de Spanjaard haalt hem links in, weldoordacht en zonder een spoor van haast, en terwijl hij zich langzaam omlaagbuigt en uithaalt met zijn degen, hoort hij het ritmische ademen van het paard.

De eerste houw is mis, hij raakt alleen het oor van de man, die houdt zijn hand tegen zijn hoofd, bloed sijpelt tussen zijn vingers door, hij rent verder, alsof hij buiten zinnen is. De commandant is nu heel dichtbij. Hij ziet de blauwe ogen voor zich als de man omkijkt, en hij haalt opnieuw uit, ditmaal maakt hij geen fout. De uithaal snijdt de hals bijna helemaal door, het lichaam valt als een zak bloem in het struikgewas aan de bosrand neer en de officier maakt rechtsomkeert. Het eerste moment is het bloed altijd erg, erg rood, denkt hij.

Hij rijdt bedaard terug naar de boom. De boer staat nog altijd als aan de grond genageld. Een jongen van een jaar of tien klampt zich aan hem vast.

‘Kijk eens aan, dat is pas grootmoedig! De boer offert zijn eigen zoon op! Hoe heet je, Abraham? Goed dan! De Heer neemt je offer aan. Pak hem vast!’

De soldaten aarzelen even, maar grijpen dan het kleine lichaam vast. Ze dragen hem tussen zich in als een mager schaap.

‘Nee!’ beveelt de officier. ‘Breng hem eerst naar mij!’

Bijna te licht om op te hangen, denkt hij, de kleinsten spartelen altijd het langst. De handen van de soldaten omsluiten zijn bovenarmen helemaal. De jongen beeft en wendt zijn hoofd af. De commandant tilt zijn nog bloederige degen op en houdt de punt onder de kin van de jongen.

‘Kijk mij aan!’ eist hij en hij duwt het blonde hoofd omhoog, maar de jongen wil niet, houdt zijn hoofd koppig omlaag, tot het metaal in zijn wang snijdt. Stijf als een stuk hout hangt hij tussen de huurlingen.

Die kleine bloedt liever dan me in de ogen te kijken, begrijpt de aanvoerder. Hij weet iets en is bang dat ze het uit hem ranselen. Zijn hoofd is nog altijd afgewend, in de richting van een van de lage gebouwen. De aanvoerder volgt de blik van het kind. Naast de eerste hoeve, in een veld, staat een schuur. De commandant laat de kling zakken.

‘Vijf man met mij! Pak stro mee!’ De soldaten laten de jongen vallen.

De schuur wordt omsingeld. Geharnaste mannen stapelen garven stro voor de poort. De honden zijn bijna niet te houden, janken uitzinnig. Een van de soldaten brengt een stenen kom met gloeiende kolen uit de naburige hoeve. Weldra staat het stro in brand, en laait het vuur hoog op tegen de poort, en de mensen bij de dorpsboom zien het vuur, maar kunnen behalve het geknetter van de vlammen niets horen.

De soldaten wachten gewoon af. Het duurt niet lang tot de hele schuur in brand staat, witgrijze rook stijgt op uit de oranje vlammen en dringt door de poort naar buiten, en op dat moment vliegt de poort open, geschreeuw barst los, en de honden blaffen in woeste razernij en worden losgelaten. Een van de gedaanten die uit de schuur tevoorschijn wankelen brandt zo fel als een fakkel en schreeuwt als een boze geest. Zelfs de honden vallen hem niet aan, hij rent en draait om zijn eigen as en zakt ten slotte in elkaar. Een lans boort zich in zijn buik, daarna in zijn borst, meermaals.

De honden vormen twee woedende kluwens van geschreeuw, blekkende tanden en gegrom. Zo schreeuwt geen mens, dat moet een duivel zijn. Twee van de opstandelingen zijn gevangengenomen en worden nu naar de boom gesleurd. Ze zijn pikzwart van het roet, alsof ze uit de hel komen. Ze kokhalzen en hoesten nog, wanneer ze naar de ladder worden gesleept, ze verzetten zich nauwelijks, meer dood dan levend. Jonge kerels zijn het, amper oud genoeg om een degen te hanteren.

‘Jij, boer, dat was jouw schuur, hè?’ De priester vertaalt.

‘Ja,’ antwoordt hij voor de boer, ‘het was zijn schuur. Hij zegt dat niemand in het dorp wist dat hij de rebellen vannacht heeft verborgen. Alleen hij was op de hoogte. U moet hem ophangen en de anderen in leven laten, hij is de enige schuldige.’

De commandant gelooft geen woord van wat de sluwe protestant zegt.

‘Goed,’ zegt hij, ‘als hij wil, kan hij in de plaats van zijn zoon op de ladder klimmen. Bind hem vast!’

Het is een vreselijk eentonig karwei, er zoveel na elkaar opknopen. De ladder moet telkens verplaatst worden en het duurt altijd even voor hij stevig staat in de modder. De priester praat nadrukkelijk op de gevangenen in, maar niemand lijkt naar hem te luisteren. De groep die nog altijd met de voeten op de grond staat wordt steeds kleiner. Telkens weer het gespartel, het gerammel, het heen en weer zwaaien als een reusachtig stuk speelgoed. Dan is het eindelijk achter de rug, achttien poppen hangen met vreemd gebogen hoofd in de warme stralen van de ochtendzon aan zacht krakende touwen.

‘Jij!’

Al die tijd stond de jongen met de bloedende wang daar maar, als door de wereld vergeten. Een kleiner kind, waarschijnlijk zijn broer, staat naast hem, met wit haar als een grijsaard. Hij kijkt op naar de ruiter. Zijn mond staat open.

‘Jij bent een goed, dapper kind,’ zegt de officier tegen de grootste van de twee. ‘De Heer heeft zich over je ziel ontfermd en heeft je veel van je dorpsbewoners het leven doen redden.’

De jongen fluistert iets, aan één stuk door. Daarna brult hij het, één zin, telkens opnieuw.

‘Wat wil hij nou? Wat zegt hij?’ vraagt de officier geërgerd aan zijn vertaler.

‘U moet ook hem ophangen, u moet hem nemen, hij wil naast zijn vader hangen,’ fluistert de priester.

‘Hem? De enige van deze mesthoop die zijn onsterfelijke ziel nog kan redden? Zeg hem dat de koning van Spanje hem dankbaar is.’

De officier haalt een zilvermunt uit zijn geldbuidel en gooit die naar de jongen.

‘Ik heb een beloning beloofd aan wie helpt om de misdadigers te vatten. Daar heb je ze! Het hoofd van je koning staat erop! Leer van hem te houden en red je ziel!’

De commandant richt zicht tot zijn mannen: ‘Steek de eerste hoeve in brand, die van de schuldige, daarna maken we rechtsomkeert!’

De soldaten verdwijnen in het huis. Ze komen met fakkels weer naar buiten. Aan de buitenkant wil het natgeregende riet niet branden, maar binnen gaat het snel. Eerst komt er rook uit de poort en de ramen, dichte grijze rook, daarna likken de eerste vlammen door de spleten.

‘Mijn kind, mijn kind!’ schreeuwt een vrouwenstem hees, en iemand rukt zich los van haar bewakers, rent naar het huis en verdwijnt in de dichte rook. Op dat ogenblik slaakt het huis als een reusachtig levend wezen een diepe zucht, waarna zonder enige waarschuwing het dak instort, een vlammenzuil in de hoogte schiet en overal brandend stro neerdwarrelt, het regent vuur op de mensenkudde en hun veroveraars. De vlammengloed werpt kleur op de gapende gezichten, zelfs de gehangenen zien er in het flakkerende licht uit alsof ze met een knipoog iets tegen de levenden zeggen.

De zon is opgekomen. De commandant zegt tegen zijn mannen dat ze hun paard moeten bestijgen. Het verveelt hem om boerenpummels naar de duvel te jagen, en niets is treuriger dan in de blauwe ogen de satanische vonk te ontdekken, als ze naar hem opkijken, de volwassenen en vooral de kinderen – maar het is het werk van de Heer geweest.

De soldaten rijden weg, en de mensen rennen naar de brandende hoeve, wild gesticulerend en met vreselijke vloeken op hun lippen.

De jongen en zijn kleine broer hebben zich niet verroerd. Ze staan als aan de grond genageld en kijken omhoog naar de kraai en naar de lichamen, die zacht wiegen in de ochtendwind. De grote kijkt om zich heen, neemt de andere bij de hand, zijn ogen wijd opengesperd van angst. Hij sleurt hem mee, ze rennen naar het bos, langs het lijk van de jongeman met de mooie blauwe ogen, die hun neef was, en verdwijnen in het donker van de bomen.

De kraai heeft genoeg gezien. Hij vliegt weg.