Meneer en mevrouw God, de nieuwe verhalenbundel van Margriet de Moor, is een boek vol grootse verhalen over verliefdheid, rouw en moederschap. Als een schilder schetst de Moor levensechte personages op haar canvas en weeft zo een heel universum aan elkaar. 

Een echtpaar dat door Rembrandt wordt geportretteerd, een kind dat bezeten raakt door de natuur, een vrouw die twee jaar lang van de aardbodem verdwijnt, allemaal worden ze blootgelegd tot in de kern van hun wezen. Ondertussen besluit Judith Holofernes te onthoofden en zien we componist Joseph Haydn in zijn laatste uur, terwijl Napoleon aan de poorten van zijn stad rammelt. Van Amsterdam tot Israël, Wenen en terug naar het platteland, in de verhalen van Margriet de Moor komen de grote thema’s als verliefdheid, rouw en moederschap voorbij, maar altijd geeft ze daar op zowel speelse als serene toon haar eigen draai aan.

Lees hier al een van de verhalen uit de bundel!

 

Joseph Haydn sterft

 

De oude musicus ligt in zijn bed te sterven. Het geraas dat hem intussen bereikt is schandalig. Het komt van buiten. Gebulder, geratel, ontploffingen, allemaal vlak voor zijn huis. Jazeker, de stad is in oorlog, dat hebben ze hem verteld. De Franse troepen schieten Wenen en omstreken in puin. Hij, zijn laatste paar dagen levend, weet dat het om te janken is, maar last heeft hij er niet van. Best mogelijk dat zijn vrienden denken van wel en dat ze nu, op ditzelfde moment, de kleine generaal Bonaparte aan het verstand proberen te brengen wie het wel is die hier in de rotherrie op sterven ligt, maar hem persoonlijk maakt het niet uit.

Hij ligt in een wit nachthemd tussen de lakens en bestaat, bestaat juist door niets anders omhanden te hebben dan er-nog-zijn intenser dan ooit. Merkwaardige toestand in een leven dat nog nooit, geen moment, níét door muzieknoten is gevoed, gevleid en afgejakkerd. Ze huisden in zijn ogen, oren, handen, vingers, armen, keel, strottenhoofd, mondholte, kortom in zijn complete lijf, vrolijk maar dwingelandig op zoek naar schrijfgerei of een of ander instrument – een viool, fluit, klavichord, een tafelorgeltje dat toevallig beschikbaar was – om iets uit te proberen. Op een keer zag hij als zesjarig joch dat al deze instrumenten al aardig begon te bespelen, ergens een pauk staan. Opperste interesse. Hij liep ernaartoe, klom op een stoof en streek met zijn handjes over de gespannen ossenvellen alsof hij ze wilde leren kennen. Toen iemand hem de stokken aanreikte begon hij meteen te roffelen. Hij wist gewoon hoe het moest.

Vandaag is de situatie een andere. Hij sterft, al maakt hij het naar omstandigheden niet slecht. Hij zweet, ademt, voelt geen hels gemartel meer in zijn gehele lijf, hij hoort en, allicht dat vooral: hij luistert. Zijn dienaar Johann Elssler, tevens zijn kopiist, die naast zijn bed zit, kijkt bezorgd naar het vreselijk sombere gezicht waarmee de meester naar het hiernamaals aan het vertrekken is. Zelf heeft deze nergens last van. Integendeel. Na weken van allermiserabelste frustraties beluistert hij vol instemming zijn zielenstemmen, zijn muziekobsessies die hem op zijn ziek-respectievelijk sterfbed zo satanisch hadden getreiterd. Haha! Je kan er niks meer mee, hè? Nikserdenaksie hahaha! Maar toch zijn we er hoor, en dat weet je! Je nog altijd geniale oren beluisteren ons, onweerstaanbaar als we zijn, maar verder? Even naar je fortepiano lopen? Ons even spelen, je pen pakken en op je vijf-lijnenpapier in alle haast op ons voortborduren? Nee, nee en nog eens nee, hahaha!!

Nu heeft zich dus een wonder bij hem gemeld. Grote mazzel. De stervende oude man staart in zichzelf grinnikend voor zich uit. Klinkt best, oordeelt hij, prima invallen, mooie doorwerkingen. Had hij zijn hand kunnen bewegen, dan had hij een beetje mee gedirigeerd. De werkelijkheid is dat zijn spookmuziek hem zachtjes is begonnen te flemen. Alsjeblieft Joseph, moet je nou eens horen: Allegro’s voor een paar sonates in mineur die toch vrolijk zijn… een introïtus in bes voor een voortreffelijke hoogmis… de voltooiing (hè hè, dat werd wél tijd hoor, eerlijk gezegd!) van het strijkkwartet in d-klein dat zoals je best weet al jaren ligt te wachten. De afgetakelde componist rekt zich uit. Vrolijkheid bekruipt hem. Wat een lol om de heerlijkste composities te weten die de tijd hebben, die wel degelijk al ergens bestaan, maar niet per se stante pede verwezenlijkt hoeven te worden dankzij God en de…

Bonk!!! Een kanonskogel ragt de buurt af. Gegil en geschreeuw rondom. Een tweede en derde volgen. Even krijgt ook hij geen adem meer. Zwarte rook wordt door de raamkieren in bundels naar hem toe geperst.

Zijn dienaar buigt zich bezorgd over hem heen. De brave Johann Elssler hoort de stervende uitbrengen: ‘…dankzij God en de duivel die het inzake mij…’

Blauwe soepogen, maar nog ongebroken, glijden over de brave Johann Elssler heen en glijden weer weg.

‘…op een akkoordje hebben gegooid…’

Dan valt er een stilte buiten. Een oorverdovende stilte, onverwacht als een afgetikte symfonie waar het orkest juist op los wilde gaan. Het geval wil dat de vrienden Napoleon hebben overtuigd. Moeilijk is het niet eens geweest. De bezetter, als elk normaal mens bekend met de naam van de wereldberoemde musicus, heeft bevel gegeven de Kleine Steingasse voor het oorlogsgeweld af te sluiten.

De dienaar staat nog steeds over zijn meester gebogen. Het hoofd van de oude man beeft, de ogen zijn dicht, de mond hangt in een boze grijns open. Met een spons wist de dienaar het zweet van het gezicht zonder te weten dat het daar, achter de dichte oogleden frisjes is, dat de zon er schijnt en dat er spreeuwen en gierzwaluwtjes rondvliegen.

De deur gaat open. De vrienden, terug van hun missie, komen op hun tenen de sterfkamer binnen. Ze scharen zich rond het bed. Dieptreurig kijken ze naar de meester die lodderig naar hen op blikt. In werkelijkheid staan zijn ogen allesbehalve lodderig. Want waar bevindt hij zich inmiddels, en met wie?

Hij bevindt zich in de Stephansdom, de machtige kathedraal daarginds in de stad. Hij, een jongen van bijna twaalf jaar, staat dapper onder de imposante gewelven van het hoge schip. En hoewel ze ook hier lustig rondvliegen, kijkt het ventje niet naar de vogeltjes, maar naar zijn opvoeder, de koordirigent die hem iets belangrijks maar vooral, naar deze heeft aan- gekondigd, iets supermoois heeft te zeggen. De man heet Karl Georg Reutter, hijzelf heet Franz Joseph Haydn. De situatie is deze. Meneer de koordirigent wil hem, kerngezond kind dat dus wel iets kan verdragen, laten castreren. Zoals het hoort en door de instanties ook is voorgeschreven bepraat hij dat fatsoenlijk met hem.

‘Je móét, Joseph!’

Het koorzangertje dat ontzettend graag zingt, weet dat het gaat om zijn sopraanstem waar iedereen enthousiast over is, die dus gered moet worden en wel nu. Omdat het al bijna te laat is. Het joch kijkt de dirigent aan met dezelfde blik als wanneer hij een solo moet inzetten. Gewillig en gespinsd op het juiste moment. De dirigent glimlacht even. Dan zegt hij: ‘Het is een ingreepje van niks, m’n jongen, maar het zal maken dat je je leven lang om je prachtige stem aanbeden zult worden. Je zult ook een hoop geld verdienen. Dus’ – korte pauze – ‘goed?’

Zonder aarzelen: ‘Goed.’

‘Zo mag ik het horen. En ik bestel nu de chirurgijn.’ Een rustige nacht verloopt. De dag breekt aan. Het verwijderen van testikels en zaadstrengen is op hedenmorgen tien uur bepaald. Wie doemt er twee uurtjes eerder op? Jawel: de vader. Pa Haydn die na een droom van zijn vrouw de koets naar Wenen heeft genomen om te zien of ze hun zoon, hun Sepperl, daar op de koorschool nog altijd verhongeren. Vader en zoon ontmoeten elkaar op de slaapzolder van het instituut. Pa Haydn bukt, hij laat zich door zijn zoon omhelzen en omhelst hem terug. Magertjes, stelt hij vast, maar wat drukt die rare glans in zijn ogen uit?

Lijkt wel dol enthousiasme.

Het zal een minuut of tien later zijn dat Karl Georg Reutter de trappen van het instituut af dendert. De met een stuk stoelpoot zwaaiende vader achter hem aan.

Intussen gaat buiten de oorlog door. De lucht is zwart en stinkt naar dichtgeschroeide huid. Wenen valt. De oude musicus, door Napoleon in genereuze geluidsquarantaine geplaatst, leeft nog. Zijn goede vrienden huilen om de intense zieligheid waarmee hij ligt te hijgen. Maar ja, wat weten ze? Hij ligt hier niet in de tijd die ze denken, de voltooide, de afgekloven, maar in de tijdloze tijd. Hoe konden ze weten dat hij, een jongeman in het bezit van zijn complete mannelijkheid, op dit moment bij een heel lief meisje vertoeft? Zijn eerste en, zoals hij in het verborgene van zijn ziel inmiddels inziet, unieke liefde van het soort dat men eeuwig noemt?

Marianne, denkt hij vurig. Meisje!

Dat van haar elfde tot haar veertiende elke dag een paar uur in zijn gezelschap is geweest.

Kijk hem eens een stuk of vier trappen af rennen om met haar samen te zijn! Schoon hemd aan, pruik. Hun ontmoetingsplek is het klavichord in haar ouderlijk huis op de benedenverdieping waar hij haar voor een grijpstuiver lesgeeft. Het meisje – bleekblauwe ogen, roze huid, koperen haardos – spint hem in met haar onbevangenheid en met haar talent dat eveneens onbevangen is. Haar vingers lijken de toetsen al tot op haar mooie duimpjes te kennen. En zet hij een partituurblad op de lessenaar, dan bekijkt ze dat zoals je een tekening bekijkt en begrijpt: in zijn geheel.

Zijn mond vertrekt gruwelijk (hij glimlacht). Ontroerd denkt hij aan Marianne, voluit Marianne Martines, die dan wel nooit de zijne is geworden, maar des te sterker zijn grote liefde is gebleven. De eerste. De hart en zinnen strelende. De edelmoedige die al zijn andere liefdes heeft gevoed, hun schoonheid opgepoetst of heimelijk veranderd in modulaties van die van haarzelf. Wat ook weleens lukte, niet vaak, maar soms, was de rotbuien vergoelijken van die ene, de wettige.

‘Ah joh, ze meent het niet zo slecht…’

Als opgeroepen vertoont zich nu, zij het met de rug naar hem toe, zijn echtgenote Maria Anna. Ze is bezig met een karweitje waarbij ze hem blijkbaar niet kan gebruiken, want ze loopt meteen weer weg uit zijn blikveld. Boos, als gewoonlijk. Zelfs aan enkel haar rug en schouders kan hij dat zien. Geeft niet. Geeft allerminst. Voor het ene levensdecor schuift nu ras een ander. Feiten zwellen op en maken een draai: daar hebben we het zusje van mevrouw. De jongere, lievere en veel mooiere Therese. Kom! wenkt hij enthousiast, maar ach. Therese zwaait nog wel even naar hem, maar schudt haar hoofd, wat verwonderd alsof hij wel beter kan weten. Voor haar geen wellust in welk huwelijksbed dan ook, sorry! beduidt ze, ze is al op weg naar de wijwaterbak in de kloosterkapel van de clarissen.

Uit voorzorg knijpt hij nu zijn ogen dicht. Oren sluiten bestaat als keuzemogelijkheid niet de schepping. De kijfstem van Maria Anna zal hij wel niet kunnen ontlopen, die op dit moment waarschijnlijk bezig is enkele pagina’s uit een van zijn partituren te scheuren, ze nat maakt, ze in stukken geknipt oprolt, haar haar in strengen om de cilindertjes windt en aldus uitgedost naar hem toe zal benen om een flink potje te gaan staan grommen over zijn werkgever, prins Esterházy. Die had voor de zes aan hem opgedragen sonates wat drommel nog aan toe wel wat extra’s mogen dokken!

Stilte.

Dan klinkt het: ‘Wat ben je toch een lieverd…’

Hij gelooft zijn oren niet. Dit is de stem van zijn vrouw, wel degelijk. Vervolgens denkt hij, toch al zachtmoedig gestemd: och, dingen gebeuren.

‘Arme schat…’ zegt ze, terwijl hij ruikt dat ze zich over hem heen buigt. Rozen- en hyacintenparfum. Erg lekker. Als ze vraagt: ‘Vind je me niet mooi?’ doet hij bedwelmd zijn ogen open.

Wel verdraaid. Óf ze mooi is, zijn vrouw Maria Anna met haar pasgekrulde haardos, haar borsten in de halsopening van een granaatrode japon en het lachje waarmee ze vertelt dat er een feest aan de gang is. Eén moment schemert het hem voor ogen. Dan, zijn sterven van zich af schuivend, komt hij op zijn ellebogen overeind.

En hij ziet een zaal met hoge vensters.

In het zonlicht van deze allerlaatste meidag ooit staan zijn in partykleding gestoken vrienden en familie hem te wenken. Levenden en, merendeels, gestorvenen.

Ik kom eraan…

De trap af. Een straatje door. Een oogopslag later wordt hij, eveneens met zorg gekleed en bepruikt met een creatie van wijlen zijn schoonvader, door iedereen begroet en omhelsd. Of hij nog bestaat of niet maakt niet uit. Er is wijn, er is bier, er zijn Weense stengels en er is het in livrei gestoken orkest van vorst Nicolaas Esterházy dat in volle vaart zijn tweeënzeventigste Symfonie in D grote terts de werkelijkheid in jaagt. Prima stuk, stelt hij vast en hij geniet van wat hij zich als de dag van gisteren herinnert: de pen in zijn hand die halsoverkop de gewaagd lange solo’s voor zijn blazers aan het uitschrijven is.

Vier hoornisten schetteren er verlekkerd op los.

Hij laat zijn blik door de feestruimte dwalen en dwaalt zelf vlotjes mee.

In een van de zijzalen zit Maria Anna von Genzinger hem een brief te schrijven. Benieuwd kijkt hij over haar schouder, leest dat ze belooft om persoonlijk een fazant à la bohémienne voor hem te bereiden, maar hij wordt afgeleid door een wenkende lakei van de koning van Napels.

En god ja hoor, daar zit de brave Ferdinand hem met zijn liefste instrument al op te wachten. De vreselijke lira organizzata. Het onding waarbij je linkerhand aan een slinger draait, de slinger een wiel beroert, het wiel twaalf snaren aanstrijkt en je rechterhand die snaren dan weer zo aandrukt dat er een wijsje ontstaat met, let wel, de strenge eis dat vier van de twaalf snaren continu een kwint produceren.

Een duet! grijnst de koning naar hem. Hartstikke leuk. Kom op!

Een tweede instrument wordt hem aangereikt. Hij beklimt het podium. Vooruit dan maar. De koning weet dat hij het ding kan bespelen.

Ze vertolken een bewerking van zijn lieflijke Menuetto in C. Tussen de coulissen staat inmiddels een gedrongen man met een woeste bruine haardos.

Verder wandelend op het tijdloze feest hoort hij, rechts van hem, Luigia Polzelli zingen. Ah wat lief! Dit is de niet al te beste mezzosopraan uit zijn koor te Paleis Fertöd-Esterházy. De net als hij ongelukkig getrouwde. De minnares wier jongste zoon, zij noch hij kan daar zeker van zijn, wellicht van hem is.

Ach Polzelli’tje, denkt hij nog, ik wou juist naar je toe gaan… en draait zich om. Want achter hem heeft een stem geklonken. ‘Papa!’

Het is de gedrongen man met de woeste bruine haardos.

Wel verdraaid. ‘Beethoven! Jongen!’

Hij spreidt zijn armen. En drukt zijn voormalige leerling – onbeschoft, geniaal en dwars – tegen zijn hart. De jongeman had het strenge contrapunt willen leren. Had willen kunnen wat Johann Sebastian Bach had gekund en of Herr Haydn hem dat maar even wilde bijbrengen.

Hij pakt zijn sterleerling bij de schouders om hem in het gezicht te kijken, maar Beethoven tuurt strak naar de grond. Slikt. Slikt nog eens en slaat dan zijn betraande ogen naar hem op.

Die Schöpfung van u, papa…’

In een waas van ontroering lopen ze een eindje met elkaar op.

Juist als hij, Haydn, aan Beethoven wil vragen of hij Mozart soms ook ergens gezien heeft, hoort hij hoe iemand ‘Pardieu!’ roepend achter hen aan komt hollen en wederom hoort hij: ‘Papa!’ Dan grijpt en kust een kleine tere man met opvallend mooi blond haar zijn handen.

Zonlicht, muziek. Mozart, Haydn en Beethoven reiken elkaar de snuifdoos aan. Wisselen woorden uit. Beethoven, de Wiener Zeitung in zijn jaszak, ver- dwijnt alras. Als Haydn zegt dat hij wel zin heeft in een wandeling door Wenen, zegt Mozart: ‘Ik vergezel u.’

Buiten waait een koel, licht briesje. Dat wandelt fijn. Vol wederzijdse achting wippen de twee een kroeg in de Schönburggasse binnen.

‘Door u weet ik hoe ik een strijkkwartet moet schrijven,’ heeft Mozart de oude man dan al laten weten.

En heeft deze geantwoord: ‘Wolfgängerl, sinds ik uw Don Giovanni heb gehoord, neem ik geen opera- opdracht meer aan. Nog niet het simpelste buffaatje.’ In de blauw gestucte gelagkamer gaan ze onder een groene olielamp aan de punch. Ze raken aan de praat over het muziekverslaafde Londen. Als Mozart hoort dat de oude Haydn is overgehaald om ernaartoe te varen, trekt hij een bezorgd gezicht.

‘Zou u dat nou wel doen, papa, zo’n wereldreis?’

Ook zegt hij, zachtjes, na een vrij lange stilte: ‘Zien we elkaar ooit terug?’

Het wordt alweer lichter. Rond zijn bed klinkt gefluister. Als hij even kijkt, ontwaart hij een stel dieptreurige gezichten. Dus trekt hij zich terug naar waar zijn zintuigen waren gebleven.

De zee.

De zee is groen en ruikt naar vis. De luchten heb- ben die typisch Angelsaksische roze kleur. Daar is Londen. De stad, verslaafd aan zijn muziek, applaudisseert niet alleen, maar behekst ook de wetten van de natuur. Precies op het moment dat zijn Symfonie in C is uitgeschakeld – die allicht The Miracle zal gaan heten – dondert in de overboekte zaal een kroonluchter naar beneden: geen levende ziel raakt gewond.

Op een keer wordt hij door twee uitstekende musici, broer en zus Herschel die toevallig ook sterrenkundigen zijn, uitgenodigd om het heelal te aanschouwen.

Het is koud en helder, die nacht.

Omdat haar broer Wilhelm (hoboïst) niet lekker is, is het Caroline (sopraan) die voor haar gast uit de hoge ladder beklimt naar de reflector waarmee zij en haar broer nog onlangs de planeet Urbanus hebben ontdekt. De kabouterachtig kleine gestalte kijkt zo nu en dan vragend naar de bejaarde componist om.

Waarheen ben ik op weg? vraagt deze zachtjes bij zichzelf terug.

‘De noordelijke hemel,’ legt zijn gastvrouwtje uit zodra ze de omhoogwijzende reuzenkoker hebben bereikt. Hem bij wangen en kin vastpakkend duwt ze zijn blik naar de lens.

…Sterren, dubbelsterren, rondrazende planeten… ruimte- en tijdloosheid…

Caroline wijst.

Compleet dizzy moet hij iets heel raars van haar horen en dat nog normaal vinden ook.

‘Van hem zien we alleen nog het licht. Hijzelf, de ster, is er niet meer.’

Hij knijpt zijn ogen dicht. Ineens heftig verlangend naar de planeet Aarde schiet hem muziek van thuis te binnen. Dat dit zijn eigen Schöpfung is, nog onlangs uitgevoerd door een koor van zeshonderd stemmen en een orkest van driehonderdtwintig man, valt te vergeven en te begrijpen.

Hij ontspant. Steekt zijn handen in zijn zakken.

Een ander levensmoment komt ook even buurten om hem te plezieren en goede moed te geven.

Hij is zes jaar.

Mag als paukenist meelopen in de processie op Goede Vrijdag, de eigenlijke paukenist is juist doodgegaan.

Goede Vrijdag is een droevige dag. Normaal wel. Dus wat staan de toeschouwers langs de weg te giechelen en te giebelen? Het orkest van blazers en trommelaars trekt langs. Als laatsten, achter elkaar aan, twee kleine kereltjes. Voorop een gebochelde dwerg met de op zijn rug gebonden pauk. Daarachter het jochie dat dankzij die bochel er prettig, op adequaat verkorte afstand, met zijn kinderarmpjes op los kan roffelen.

 

Meneer en mevrouw God

Margriet de Moor keert in Meneer en mevrouw God terug met een wereld aan verhalen. Als een schilder schetst ze levensechte personages op haar canvas en weeft zo een heel universum aan elkaar. Een echtpaar dat door Rembrandt wordt geportretteerd, een kind dat bezeten raakt door de natuur, een vrouw die twee jaar lang van de aardbodem verdwijnt, allemaal worden ze blootgelegd tot in de kern van hun wezen. Ondertussen besluit Judith Holofernes te onthoofden en zien we componist Joseph Haydn in zijn laatste uur, terwijl Napoleon aan de poorten van zijn stad rammelt. Van Amsterdam tot Israël, Wenen en ... lees meer terug naar het platteland, in de verhalen van Margriet de Moor komen de grote thema’s als verliefdheid, rouw en moederschap voorbij, maar altijd geeft ze daar op zowel speelse als serene toon haar eigen draai aan. De Moor is een schrijver die als vanzelf onze moderne problematiek verbindt met de klassieke mythologie en de kunst van het verhalen vertellen. Deze stilistisch verfijnde bundel vormt zo opnieuw een genot voor de lezer.

€ 23,99

Margriet de Moor

Margriet de Moor (1941) debuteerde in 1988 met de verhalenbundel Op de rug gezien. Daarna volgden onder meer de zeer succesvolle romans Eerst grijs dan wit dan blauw (bekroond met de AKO Literatuurprijs 1992), De virtuoosKreutzersonateDe schilder en het meisjeDe verdronkeneMélodie d'amour en Van vogels en mensen. In september 2017 verscheen Slapeloze nacht, 'een prachtige parabel over de dingen van het leven.' (Frankfurter Allgemeine Zeitung). Ter ere van het Rembrandt-jaar verschijnt in de zomer van 2019 een schitterende nieuwe uitgave van De schilder en het meisje, waarin De Moor de schilder op weergaloze wijze opvoert. Het werk van De Moor is in 24 talen vertaald. Auteursfoto (c) John Foley