Het derde deel in de romanreeks van Roy JacobsenOgen van de Rigel is er! Eerder verschenen al De onzichtbaren en Witte zee

In Ogen van de Rigel, het derde deel in Roy Jacobsens veelgeprezen romanreeks, verlaat Ingrid het eiland van haar familie, op zoek naar de vader van haar kind. Haar tocht brengt haar dwars door Noorwegen, een land dat overal de littekens van de Tweede Wereldoorlog draagt. De lange oorlog is voorbij, en Ingrid Barrøy verlaat het eiland voor de Noorse kust dat haar naam draagt. Ze is op zoek naar de vader van haar kind, Alexander, de Russische gevangene die na het zinken van het schip de Rigel aanspoelde op Ingrids eiland. Inmiddels probeert hij zichzelf in veiligheid te brengen door te voet zijn weg naar Zweden te vinden. Ingrid volgt hem, met hun baby in haar armen. De donkere ogen van het kind vormen het enige bewijs dat ze Alexander heeft gekend. Onderweg komt Ingrid in aanraking met collaborateurs, partizanen, vluchtelingen, deserteurs, gelovigen en zondaars, in een land dat overal de littekens draagt van de bezetting. Voor haar reis ten einde komt zal Ingrid zich moeten afvragen of ze wel genoeg weet van de man voor wie ze alles op het spel zet.

Lees hier al een eerste fragment!

Proloog

Vanuit de lucht ziet Barrøy eruit als een voetstap in de oceaan, met in het westen een paar verbrijzelde tenen. Ware het niet dat niemand Barrøy ooit vanuit de lucht heeft gezien, met uitzondering van de bemanning van de bommenwerpers, die niet wisten wat ze zagen, en Onze-Lieve-Heer, die geen enkele bedoeling lijkt te hebben gehad met deze afdruk die hij in de zee heeft achtergelaten.

Nu valt de sneeuw zwaar op het eiland en maakt het wit en wollig – een heel etmaal lang. Daarna tekenen de mensen een zwart rooster van paden die kriskras door al dat wit lopen, het breedste pad zal de twee woonhuizen verbinden, het oude, haveloze huis op het hoogste punt van het eiland, dat wordt omkranst door een handvol bomen, en het nieuwe in Karvika, dat er voornamer en fraaier uitziet en dat ’s zomers op een gestrande ark lijkt.

Vervolgens verschijnen er paden tussen de woonhuizen en de stal en de kades en boothuizen en turfstapels en provisiekelders en hooischuurtjes en ankerplaatsen, tussen de werkplekken en de voorraadschuren van de mensen op het eiland, paden die daarna worden doorsneden door een wirwar van slordige en zinloze krullen, de sporen van de kinderen en het spel en de vergankelijkheid, er zijn in dit eerste vredesjaar veel kinderen op het eiland, zoveel zijn er nog nooit geweest.

En dan kronkelt er in het zuidwesten een vuilbruine rivier door het landschap, dat zijn de schapen die op het zuidstrand zeewier moeten grazen. Daarachter hinkt Barbro, met een hooivork, luidkeels zingend, ze heft haar gezicht op naar de dansende sneeuwvlokjes en slikt ze tussen de klanken door in.

Je kunt je afvragen waarom ze de schapen niet tussen de nieuwe kade en de Zweedse schuur door leidt, de kortste afstand tussen stal en zee. Maar Barbro weet wat ze doet, het is laat in de winter en het zeewier ligt in het zuiden, door stormen en sneeuwjachten vervlochten tot bruinzwarte trossen die opgerold aan de vloedlijn liggen, ijzig en stinkend.

Barbro loopt heen en weer en trekt de wierkluwens uit elkaar zodat de dieren bij het halfbevroren voedsel kunnen komen, ze krijgt het warm en zweet en gaat op de boomstam zitten die hier een mensenleven geleden is aangespoeld en die ze met pinnen en kabels hebben vastgezet, omdat ze hoopten dat de stam ooit iets waard zou zijn. En ze begint zich af te vragen of ze dit jaar niet te veel schapen hebben, of de uitgehongerde dieren de lammeren wel tot april of mei kunnen dragen, iets waar ze rond deze tijd van het jaar altijd over tobt – elk jaargetijde heeft zo zijn eigen zorgen, zelfs de zomer, wanneer het maanden achtereen kan regenen.

Maar dan voelt ze een warme tinteling achter haar linkeroor, een tinteling die een streep trekt over de huid van haar nek tot in haar schouder, door de arm die op de boomstam rust, tot in haar hand. Een inwendig, warm beekje stroomt vanuit Barbro’s hoofd naar beneden waar het naar buiten sijpelt via haar middelvinger, die op datzelfde moment stijf wordt, als glas.

Ze doet haar ogen open en beseft dat ze op haar rug ligt, de sneeuwvlokjes vallen op haar hoornvlies, ze knippert en ziet dat het schaap Lea naast haar staat uit te staren over de zee die witter is dan ooit, als melk, er is geen vogel te bekennen, behalve de drie aalscholvers die op de scheer zitten die zijn naam aan hen te danken heeft, en zelfs zij maken geen geluid.

Barbro vlecht haar vingers in de natte wol en hijst zich overeind. De andere schapen kijken toe. Ze raapt de hooivork op, voelt een stoot door haar lichaam gaan en jaagt de kudde voor zich uit, terug door het spoor, naar de veenplas waar ze ’s zomers turfsteken. Ze hakt gaten in het ijs zodat de dieren kunnen drinken, en dan schommelen ze een voor een uit zichzelf verder de helling op en verdwijnen in de stal.

Barbro loopt als laatste de heuvel op, nog steeds met haar rechterhand in Lea’s wol. Ze laat pas los als ook Lea in het donker verdwijnt. Ze doet de deur achter het schaap dicht en blijft staan, kijkt naar het woonhuis, maar ziet de zwaaiende hand achter het keukenraam niet. Ze draait zich om en volgt het pad naar de nieuwe kade, loopt de aasruimte binnen en staart naar de drie gaten in de bodem van een lege lijnbak, terwijl de wind aan een losse plank in de zuidwand rammelt. Ze gaat zitten, pakt naald en draad, en haar handen beginnen netten te breien. De deur gaat open en een stem vraagt waarom ze hier zit.

‘Heb je het niet koud?’

Dat is Ingrid, die haar tante vanuit het keukenraam had gezien en die zich afvroeg waarom Barbro naar de kade ging, dat deed ze wel vaker maar vandaag kwam ze niet terug, ze was er een hele poos gebleven, het loopt al tegen de avond.

Barbro draait zich om, neemt haar van top tot teen op en vraagt: ‘Wie ben jij?’

Ingrid komt dichterbij en kijkt haar aan, duwt een paar plukjes haar onder haar hoofddoek en beseft dat ze die zinloze vraag zorgvuldig moet beantwoorden, tot in de kleinste details.

1

Het is zomer op Barrøy, 1946, het eiderdons is geraapt en gereinigd en de eieren zijn in tonnen opgeslagen, de vis is van de droogrekken gehaald en gewogen en bijeengebonden, de aardappelen zijn gepoot, de lammetjes dartelen in de beemden en de kalveren zijn van hun moeders gescheiden. Er moet nu turf worden gestoken en het oude woonhuis moet worden geschilderd zodat het zich niet hoeft te schamen naast het nieuwe. Op de heuvel achter de koeienstal ziet Ingrid Barrøy het schip in de baai liggen, onder een wolk zeezwaluwen, dat is de Salthammer, een walvisjager die ze hebben overgenomen toen de vorige eigenaar failliet ging, de mensen op Barrøy zijn nu ook walvisvaarders geworden.

De Salthammer heeft een kanon op de voorplecht en een witte ton met een zwarte buikband in de mast, een want als een zeilschip en een stuurwiel op het dak van de stuurhut, omgeven door een wit dekzeil, en een aasruimte en modern vistuig, het is een indrukwekkend schip, voor alle sei- zoenen en gelegenheden. Ingrid hoort hamerslagen en ziet dat Lars en Felix zich opmaken voor de eerste tocht, ze ziet de kleine jongens die heen en weer rennen over het dek, ze kan hun stemmen horen aanzwellen en wegebben over de zee, en op haar rug slaapt Kaja in een omslagdoek.

Nu wordt het kind wakker. Ingrid wikkelt haar uit de doek en laat haar door de heide kruipen tot Kaja daar genoeg van heeft, ze schrikt van de inktzwarte blik van het meisje, neemt haar op de arm en loopt de heuvel af, naar de moestuin, waar de bessenstruiken beginnen uit te botten. Ze gaat op het putdeksel zitten, naast onlangs gekochte blikken verf en verfkwasten, er moet zoveel gedaan worden op het eiland, het eiland dat nog nooit een betere toekomst heeft gekend, dat nog nooit zoveel bewoners heeft gehad, en het is niet meer van haar.

Ingrid loopt de keuken binnen, zet Kaja op Barbro’s schoot, loopt naar de aanlegplaats en roeit met de færing naar de Salthammer, wacht tot Lars over de reling kijkt en vraagt of ze koffie komt brengen.

Ingrid antwoordt dat ze vast wel koffie aan boord hebben.

Lars lacht en zegt dat ze een harpoenier hebben weten te vinden en dat ze die over een week in Træna zullen oppikken, als het weer het toelaat.

Ingrid laat haar armen op de riemen rusten en zegt dat ze met haar kind naar Adolf in Malvika wil roeien, vanavond al.

Lars vraagt wat ze daar gaat doen.

Ingrid haalt haar schouders op en Lars zegt dat het hem niet uitmaakt, ze hebben boten genoeg.

Dat is een lichtelijk overmoedige inschatting van de bootvoorraad van het eiland, dus voegt Ingrid eraan toe dat ze wel een poosje wegblijft.

O ja?

Zijn zoontjes, Hans en Martin, komen ook bij de reling staan, en achter hen verschijnt de slungelige Fredrik, die de afgelopen winter langer is geworden dan goed voor hem is. Ze zien Ingrid, zijn meteen niet meer geïnteresseerd en beginnen Lars aan zijn kop te zeuren of ze het kanon niet mogen uitproberen, ze kunnen toch op oude viskratten oefenen?

Lars lacht en tilt de driejarige Oscar op, zodat ook hij naar Ingrid kan kijken, die naar hem zwaait. En dan verschijnt ook Felix, met een dot poetskatoen tussen zijn oliezwarte vingers, zodat nu alle mannen van Barrøy, klein en groot, staan opgesteld op het dek van de economische toekomst van het eiland, als een onwetend afscheidscomité, op het moment dat Ingrid Marie Barrøy de riemen in het water laat zakken en weer terugroeit, opgelucht dat dit zoveel gemakkelijker is gegaan dan ze had gevreesd.

Ze loopt naar het huis en vertelt ook Barbro en Suzanne dat ze weggaat, langs haar neus weg, alsof het iets alledaags is. Maar hier in de wereld van de vrouwen wordt het toch iets groter dan het zou moeten zijn. Barbro vraagt waar ze naartoe wil, waarom, en hoelang? Terwijl Suzanne snapt wat er aan de hand is en vol minachting zegt dat Ingrid zich gelukkig mag prijzen dat ze iemand heeft die ze mist, iemand naar wie ze op zoek kan gaan, en dan loopt ze haastig naar buiten om de was op te hangen.

Ingrid pakt het koffertje in dat haar elke keer dat ze het eiland probeert te verlaten vergezelt. En als ze naar de aanlegplaats is gelopen en Kaja in een canvaszak op de schapenvachten achter in de boot heeft geïnstalleerd en ze haar koffertje onder de voorplecht schuift, is de veranderde Barbro de enige die de ernst van de situatie aanvoelt, ze komt met over elkaar geslagen armen afscheid nemen, in een hemelsblauwe jurk, gekocht van de opbrengsten van de winter, er staan grote witte bloemen op en ze zegt: ‘We gingen het huis toch schilderen?’

‘Ga vooral je gang,’ antwoordt Ingrid.

Barbro schuifelt onrustig heen en weer en zegt dat ze toch zeker geen huis kunnen schilderen als Ingrid er niet is. Ingrid lacht en zegt dat ze dan maar moeten wachten tot ze weer terugkomt.

‘O,’ zegt Barbro. ‘En wanneer kom je weer terug?’ ‘Over een paar dagen.’

‘Over een paar dagen,’ herhaalt Barbro, en terwijl Ingrid de boot rond de Nordnes manoeuvreert, blijft Barbro zo verongelijkt achter dat ze pas wil gaan zwaaien als het al te laat is, en dan staat de zon in het noorden, laag en wit, en daaronder ligt de zee als een grijze stenen vloer.

2

Kaja sliep gedurende de hele overtocht. Toen Ingrid heel vroeg in de ochtend het anker uitwierp in de baai van Malvika op het hoofdeiland, ging ook zij op de schapenvachten liggen, met het geluid van krijsende meeuwen, de kabbelende zee en het vredige koeren van de eidereenden in haar oren en het zout van de slapeloosheid in haar ogen. Ze viel in slaap en werd weer wakker en was stijf en koud toen ze eindelijk de geur van berkenhout rook en zag dat er een raam werd opengeslagen in het witgeverfde woonhuis en er twee dekbedden werden uitgehangen in de ochtendlucht.

De voordeur ging open en Daniel kwam naar buiten, zijn bretels bungelden op zijn dijen, hij had een zaag in zijn handen en een rol touw over zijn schouder en slenterde het bos in. Daarna verschenen er twee meisjes, Liljan – naar Ingrid aannam – Daniels jongere zus, en de ander was misschien zijn verloofde … En toen werd ze opeens zo overvallen door de draagwijdte van haar komst dat ze weer naar huis wilde roeien, onverrichter zake, dat ze de hele onderneming wilde afbreken voordat die op een ramp uitliep.

Maar ze hadden haar al gezien.

Daniel kwam het bos weer uit, met een paard, hij liet de teugels los, liep langzaam naar de aanlegplaats en bleef staan tot Ingrid zo dichtbij was gekomen dat ze niet meer hoefden te schreeuwen.

‘Ben jij dat, Ingrid?’

Ze wierp hem een touw toe en hij trok hen naar de wal. ‘En met het kind,’ zei hij met een verraste glimlach.

Ingrid wist niet wat ze moest zeggen, maar ze kon wel opstaan en de slapende Kaja optillen en wachten tot Daniel de koffer ontdekte en die aan land tilde. Toen kwam ze achter hem aan en mompelde dat ze graag met Adolf wilde praten, hoe ging het met hem?

Daniel antwoordde dat zijn vader oud was geworden. ‘Ga je op reis?’

De meisjes waren nu ook naar de aanlegplaats gekomen. Ingrid liet hun Kaja zien, die inmiddels wakker was en met haar ogen knipperde. Ingrid gaf Liljan een hand en stelde zich voor, ze kenden elkaar niet, er lag een zee tussen hen in, en de mensen in Malvika waren herenboeren – een groot huis met drie erkers verrees op de heuvel, omgeven door twee enorme erfbomen, een hooischuur, winterstallen en zomerstallen, schuren, melkkoeien en talloze kalveren, aardappelen voor de verkoop, wortelbedden, kippen, varkens en schapen en maar liefst zes pachters op hun land, in verschillende boerderijtjes langs de kust. Hoewel Adolf in zijn jonge jaren een geducht schipper en visopkoper was geweest, had hij nadat hij twee broers bij een schipbreuk had verloren de zee de rug toegekeerd en had de boerderij van zijn vader uitgebouwd tot een boerenhofstede.

Ze moesten lachen om de manier waarop Liljan Kaja vasthield, die alleen maar glimlachte, en ook het onbekende meisje mocht haar vasthouden, de dochter van een pachter die als hulp in het huis werkte, kreeg Ingrid te horen, ze heette Malin. Ze maakten opmerkingen over het schattige neusje van het kind en over haar donkere ogen toen Ingrid merkte dat de deur van het woonhuis weer openging en de oude man zelf naar buiten kwam, Adolf, in een wit overhemd en met een schipperspet op zijn hoofd, hij sleepte een keukenstoel mee die hij in het gras neerpootte, naast een met keitjes omzoomd bloemperk. Hij ging zitten, haalde zijn pijp tevoorschijn en begon die omstandig te stoppen, wachtend tot de gast klaar was met de jongelui en naar hem toe kwam met haar boodschap, niemand roeide van de eilanden hiernaartoe zonder boodschap, en die is meestal nog belangrijk ook.

Al die vrede had Adolf ineengedoken en kromgebogen gemaakt, zijn wangen waren roder dan Ingrid zich herinnerde. Maar hij had nog steeds dezelfde ontwijkende blik, waardoor iedereen die met hem sprak de indruk kreeg dat hij het gesprek wilde beëindigen. Ingrid stond voor hem, niet in staat om iets zinnigs te zeggen maar wel met het kind op haar arm, en dat leek zo ongeveer te zijn wat Adolf wel had verwacht. De jongelui liepen weg, en hij vroeg of ze honger had.

Ingrid negeerde de vraag.

Ze aarzelden, zij staand en Adolf zittend, tot hij zijn hoofd ophief, haar bijna recht aankeek en zei dat ze waarschijnlijk gekomen was om hem uit te horen over de brief die hij haar ongeveer een jaar geleden had teruggegeven, de brief die ze had meegestuurd met de Russische krijgsgevangene van de Rigel?

Ja, zei Ingrid, waarom had hij Alexander de brief afgepakt die hem moest helpen op zijn vlucht naar huis?

Adolf zei dat het een hopeloze brief was, bovendien had ze haar volledige naam erin genoemd, en haar adres, Barrøy, en het was oorlog.

Ingrid knikte en vroeg wat hij met de man had gedaan.

Adolf zei dat ze wel erg lang had gewacht. Ingrid knikte weer.

Adolf zei dat hij haar vader had gekend, en haar moeder, dat waren goeie mensen, maar haar moeder had toch iets met haar zenuwen gehad?

Ook daar kon ze alleen maar op knikken.

Adolf leek moe te worden van al dat zwijgen en hij zei dat ze de Rus een dikke week op zolder hadden verstopt, alleen Mathea had van hem geweten, ze had hem eten gebracht en zijn handen verzorgd, de wonden heelden wel, maar zijn vingers zouden nooit meer worden wat ze geweest waren.

Toen hadden ze hem op een nacht dat er een sneeuwstorm woedde een kaart en een kompas gegeven en hem door de bergen naar de haven van Innøyr gestuurd, waar een oude vriend van Adolf hem aan boord had genomen van een vrachtboot die de Munkefjord heette, die kwam uit Finnmark en vervoerde ijzer, deed dat nog steeds, hij had aandelen in die boot.

En omdat Ingrid ook hier niets aan toe te voegen had, lachte hij haar in haar gezicht uit en zei dat ze nu toch wel honger moest hebben, ze moesten maar naar binnen gaan, naar Mathea, die heeft ons vast al door het raam gezien en heeft de koffie klaarstaan.

Mathea was lang voordat de moeder van de kinderen overleed al als dienstmeid op de boerderij gekomen en ze bestierde een met zand geschuurde keuken die licht leek te geven vanwege al het pas gepoetste koper en de glanzende verf, een keuken die rook naar koffie en groene zeep, zelfs de messing stang van het fornuis glom en de houtbak zag eruit alsof hij in een museum tentoongesteld werd. Ze was bijna net zo oud als Adolf, klein en tenger, met o-benen en droge harde handen en een blauwgeruit hoofddoekje dat zo strak rond haar hoofd geknoopt was dat het wel een helm leek.

Zodra Ingrid haar had begroet keek ze weg, en ze wisselde een blik met Adolf. Ze vroeg Ingrid te gaan zitten.

‘Daar bij het raam,’ beval Mathea en ze ging bij het uiteinde van de tafel staan alsof ze Kaja wilde bestuderen. Dat deed ze uitgebreid, ze aaide met een kromme vinger onder het kinnetje van het meisje en maakte haar aan het lachen, wisselde nog een paar blikken met Adolf en zei – alsof Ingrid er niet was – dat ja, hij is het.

Adolf zuchtte diep in de richting van het tafelkleed en zei dat hij daarbuiten in het zonlicht niet zo goed gekeken had, hij kon zijn ogen niet meer vertrouwen, maar als Mathea het zeker wist, dan wist hij dat ook, dat moest Ingrid maar van hem aannemen.

Ingrid vroeg of er in het dorp over haar werd gepraat. ‘Laat ze maar praten,’ zei Adolf terwijl hij een kandijklontje in zijn mond stak.

‘Ze moeten het toch ergens over hebben,’ zei Mathea, alsof niet alleen Ingrid over de tong ging, het land had net een oorlog achter de rug en een oorlog doet gekke dingen met de mensen, ze worden er niet noodzakelijkerwijs beter van.

Ingrid keek haar vragend aan.

Adolf zei dat de mensen van het kind wisten, maar niet van de man, zelfs Daniel wist niets van de Rus.

‘En de schipper van de boot?’ vroeg Ingrid. ‘De Munkefjord?’

Adolf zei nuchter dat dat ervan afhing wat de Rus hem had verteld. Maar nu moest Ingrid brood en boter pakken en toetasten van de lamsrollade. En Mathea zei, alsof ze Kaja opnieuw ontdekte: ‘Wat een mooi kind.’

Adolf zei: ‘Ja, ja…’

Mathea vroeg of ze nog de borst kreeg.

Ingrid vermande zich en wist uit te leggen dat ze sinds het voorjaar geen melk meer had en antwoordde ja op Mathea’s vraag of ze melk warm moest maken. Ze liet Kaja op een stukje brood sabbelen, deed Kaja’s hoofddoekje af en haalde een vinger over de kleine tandjes. Toen de melk op tafel kwam, had ze ook het jasje van het kind uitgetrokken en de vraag van Adolf gekregen wat ze eigenlijk kwam doen, want het werd tijd om ter zake te komen, hij begon duidelijk ongedurig te worden.

Ingrid vroeg of hij wist waar haar man van boord was gegaan.

‘In Kongsmoen,’ antwoordde Adolf. Ingrid vroeg wat er in Kongsmoen was.

‘Het ligt vlak bij Zweden,’ zei Adolf en hij voegde eraan toe dat er vanuit Kongsmoen een tracé door de bossen in de bergen werd gekapt, voor een kabelbaan naar een mijnstadje dat Skorovas heette, daarmee zouden onvoorstelbare hoeveelheden pyriet worden afgevoerd, het waren nieuwe tijden, het was vrede in het land, een land dat zijn eigen toekomst had teruggekregen.

Ingrid vroeg of hij dacht dat Alexander dat ‘tracé’ naar Zweden had gevolgd?

Dat wist Adolf niet, maar dat was wel het plan, ja. En Ingrid kreeg het vermoeden dat hij haar een leugentje om bestwil vertelde.

Ze vroeg hem te zeggen wat hij wist.

Adolf, die een levenslange ervaring had in het zich via omwegen uitdrukken, zei dat Ingrid een grote fout maakte als ze hier nu aan zijn tafel plannen zat te smeden om de man achterna te gaan, dat proberen was waanzin.

Maar hij zei het zonder haar aan te kijken en leek eerder opgelucht dan berustend toen Ingrid zweeg op een manier die alleen maar zo kon worden opgevat dat ze haar besluit al had genomen, of dat ze dat op dit moment deed en dat er nu geen weg terug meer was.

Mathea verbrak de geladen stilte door te zeggen dat ze hier al als jong meisje in dienst gekomen was, ze werkte hier nu negenenvijftig jaar, rekende ze uit, en dat zijn erg veel jaren, Ingrid moest heel goed nadenken voordat ze iets doms deed.

Ingrid zei dat ze een hele winter had nagedacht, en dat het alleen maar erger was geworden toen in het voorjaar en de zomer de dagen steeds langer werden.

Mathea staarde haar aan en Ingrid staarde terug. Mathea zei dat de liefde verraderlijk was. En Ingrid beaamde dat.

Ze praatten over de vrede en de veranderingen op Barrøy sinds Daniel daar afgelopen herfst zo hard gewerkt had om het eiland weer te laten herrijzen na het verval, over de kleine wonderen die een eiland weer laten opbloeien na een ramp, over de visserij, de mensen, de aarde en de dieren, Adolf wilde overal het fijne van weten, ook over de bliksem die was ingeslagen in Barbro, zij die altijd een baken in zee was geweest.

Ingrid zei dat Barbro er na de beroerte weer bovenop gekomen was, haar tante had weer leren praten en wist wie ze was, ze wist ook wie de anderen waren, herkende iedereen, maar ze wilde niet meer de zee op, ze was bang geworden.

Adolf zei dat Onze-Lieve-Heer ook een bedoeling heeft met wat hij neemt – wat ons hier op aarde misschien verbijsterend en krankzinnig toeschijnt, kan in de hemel heel zinvol blijken.

Ingrid vond dat zowel hol als omslachtig klinken, maar ze kon ermee instemmen dat Barbro een baken was geweest dat er nu niet meer was, en dát was ook een van de redenen dat zij, Ingrid, zich nu hier aan het begin van deze reis bevond – Barbro’s beroerte was het onbetwistbare teken dat onze tijd kort is en het leven broos. Maar dat zei ze niet. En de belangrijkste reden, namelijk dat hoe ouder Kaja werd, des te zwarter en sprekender haar ogen werden, die noemde ze ook niet.

Nadat moeder en kind met veelzeggende zorgzaamheid waren geïnstalleerd in de mooiste kamer van het huis, die volgens Mathea altijd leegstond, zo rijk was Adolf, ging Ingrid op het brede bed zitten en keek uit het raam in de hoop Barrøy te kunnen ontdekken, zoals Alexander destijds hier met hetzelfde uitzicht moest hebben gezeten. Maar dat was tijdens de winternacht geweest, en nu was het hartje zomer, en er werd aangeklopt.

Ingrid was het niet gewend dat iemand in zijn eigen huis aanklopte, maar er werd weer geklopt, dus zei ze ‘ja’. Mathea kwam binnen, ze zag dat Kaja in de wieg onder het raam sliep en ging naast Ingrid op het bed zitten. Maar ze wist net zomin iets te zeggen als Ingrid. Toch bleven ze zitten, en Ingrid kreeg het gevoel dat de oude vrouw ooit in haar leven een kans had laten lopen, zonder dat destijds te beseffen, en dat ze daar nu over mijmerde. Mathea zuchtte, stond op en zei dat ze hier niet zo kon blijven zitten, ze wenste Ingrid welterusten, liep de kamer uit en deed de deur geluidloos achter zich dicht.

3

De volgende ochtend begon Ingrid na het ontbijt aan de tocht over de bergpas die naar de landzijde van het hoofdeiland voerde, een ruw en moeilijk begaanbaar terrein waar ’s winters sneeuw lag die zo laat in de lente smolt dat het, als dat dan eindelijk gebeurde, voor de mensen op de eilanden het teken was dat de zomer naderde. Maar nu kietelden lage varens de kuiten van de wandelaars, en terwijl ze een duidelijk zichtbaar voetspoor volgden, voelde Ingrid een sensatie van haar voetzolen tot in de wolken boven haar, ze was uitgelaten.

En ze was niet alleen, in tegenstelling tot Alexander, maar had gezelschap van Daniel en Liljan en het meisje Malin. Zelfs Adolf en Mathea ploeterden omhoog langs de overwoekerde serpentines van het karrenpad, hoewel ze nog steeds zwijgend deze zoektocht naar een naald in de hooiberg afkeurden. Maar Mathea leek nu minder overtuigd, bedachtzaam, en toen ze op het hoogste punt afscheid van elkaar namen, voelde Ingrid zich sterk. Ze had proviand meegekregen in een canvas tas die door Daniel was vastgesjord aan haar koffer, en die hij had voorzien van leren riemen zodat ze hem op haar rug kon dragen. Kaja sliep in een omslagdoek op haar buik, en ze keek niet meer om toen ze aan de afdaling naar Innøyr begon.

Ze dronk water uit elke beek die ze overstak en ze aten twee keer voordat ze bij een nieuwe zee kwamen waar ze twee nachten in een vissershut sliepen die een vriend van Adolf voor hen openmaakte. Daarna gingen ze aan boord van een viskotter, gewapend met een briefje van Adolf dat de gewenste indruk maakte op de schipper, een kleine, gedrongen en zwijgzame man die ongeïnteresseerd naar zijn passagiers knikte en Ingrid zijn hut gaf, hij sliep wel in de kaartenkamer, waar hij thuishoorde. Maar hij kon hen niet verder naar het zuiden meenemen dan Rørvik, daar moest Ingrid maar wachten tot ze een lift kreeg, fjordinwaarts naar Kongsmoen, die is lang, die fjord, zei hij, die hakt het land bijna doormidden.

Ja, dat is het plan, dacht Ingrid, die nu op weg was, ze stond aan dek en keek om zich heen, naar de bekende bergen en eilanden die een voor een achter haar wegzonken onder de horizon, zonder ook maar een zweem van wee- moed achter te laten. Ook Kaja aanschouwde dit alles met een stoïcijnse rust in haar Russische blik, de wereld die ze op het punt stonden te verlaten en die tot nu toe hun enige wereld was geweest.

Na drie nachten in Rørvik, waar ze weer in een vissershut overnachtten en waar Ingrid overdag over de kades liep met Kaja op haar rug of haar buik, legde de Munkefjord aan, volgeladen met masten voor de kabelbaan, die aan alle kanten over de reling uitstaken waardoor het schip op een drijvend eksternest van ijzer leek. Ingrid ging aan boord met weer een briefje van Adolf, dat ze overhandigde aan een kale reus uit Finnmark die Emil Rimala heette, en Emil Rimala zei: ‘Ja, ja, die Adolf, die Adolf.’ Hij las het briefje twee keer aandachtig, vouwde het toen aarzelend op en gaf het terug aan Ingrid, alsof ze het nog niet opgebruikt had.

Ingrid vroeg of er iets mis was. ‘Nee,’ antwoordde Rimala.

Maar toen hij Kaja’s ogen zag, reageerde hij niet zo stellig als Mathea en Adolf. Hij vertrok ook geen spier toen Ingrid zei dat ze op de plek aan land wilde worden gezet waar hij de Rus van boord had laten gaan.

‘De Rus?’

‘Ja.’

‘Die van de Rigel?’ ‘Ja.’

‘Okay,’ zei Rimala op zijn Amerikaans, en Ingrid, die de afgelopen drie dagen alleen maar een paar nietszeggende woorden had gewisseld met een man op het havenkantoor van Rørvik, vroeg Rimala wat hij van haar voornemen vond, alsof ze opeens twijfelde, of alsof Rimala er iets aan toe te voegen had, iets in zijn gesloten gezicht maakte haar onrustig.

Rimala zei dat dat zijn zaak niet was.

Ingrid vroeg hem wat hij zich nog herinnerde van de tocht van de vorige winter, van de ontmoeting met haar man.

‘Je man?’

‘Ja, mijn man.’

Rimala zei dat het niet de eerste keer geweest was dat hij vluchtelingen aan boord had gehad, hij had meegeholpen een heel volk uit Finnmark te evacueren, zijn eigen volk, het was een donkere, gruwelijke winter geweest, en wie herinnert zich nog een gezicht tussen de vele? Maar ja, hij herinnerde zich de Rus, als hij dat al echt was en niet iets wat hij gewoon beweerde, toen hij in Kongsmoen aan land ging, had hij Rimala met een hele rits onbegrijpelijke woorden bedankt, maar zonder hem een hand te geven, hij had zijn handen verontschuldigend omhooggestoken, ze zagen eruit als voeten.

‘Ja,’ zei Ingrid. ‘Dat is Alexander.’

Maar waarom zou hij zich als Rus voordoen als hij dat niet was?

‘Misschien omdat hij Duits was,’ antwoordde Rimala. ‘Een deserteur.’

Ingrid vroeg of hij een deserteur aan boord zou hebben genomen.

‘Ja,’ zei Rimala zonder aarzelen. En Ingrid liet hem Kaja weer zien, die verbaasd opkeek naar de glimmende schedel. Rimala glimlachte terug maar keek haar niet aan, en Ingrid bedankte hem.

‘Waarvoor?’

Ze zei dat in de oorlog de doodstraf stond op het helpen van Russische vluchtelingen, daarom moest ze hem hartelijk bedanken. Rimala glimlachte schaapachtig en zei dat Ingrid maar eens met Alf moest gaan praten, zijn matroos, die had de arme stakker te eten gegeven en had zelfs zijn hut met hem gedeeld.

Alf Isaksen was echter evenmin het soort ooggetuige dat ze zocht, hij was bijna net zo afwijzend als de schipper en hij werd alleen maar stuurser toen Ingrid bleef aandringen. Maar in de loop van de avond, tijdens het eten in de kombuis, bleek dat ook Alf zich de handen van de Rus herinnerde. Bovendien was hem diens ongerijmd goede humeur opgevallen, een ogenschijnlijk gelukkige ziel die een onmogelijke voettocht door de bergen voor de boeg had, hartje winter, het was alleen al zestig, zeventig kilometer naar de grens en vandaar waarschijnlijk een eeuwigheid naar de dichtstbijzijnde beschaving in Zweden, dus waarom was hij zo vrolijk?

Omdat hij nog leefde, probeerde Ingrid.

Alf Isaksen zei dat je om levend door de metersdikke sneeuw van Kongsmoen naar Zweden te komen hulp nodig had van zowel God als van de mensen, anders betekende dat een zekere dood. En Ingrid dacht: om hulp te krijgen, moet je met iemand praten, iemand die zich dat zou herinneren, zoals Rimala en Alf, om nog maar te zwijgen van haarzelf, dus ze was dankbaar voor die handen, die werkten wanneer Kaja’s ogen dat niet deden.

Ze vroeg Alf waarom hij zo verbitterd was.

Hij keek haar verbijsterd aan en zei dat hij niet verbitterd was, alleen maar nijdig omdat zij dacht dat het mogelijk was om iemand terug te vinden die in een oorlog was verdwenen, dat was als een zoektocht op de bodem van de zee. En toen had Ingrid geen vragen meer.

Tegen middernacht hoorde ze de schipper en de matroos luidkeels ruziën op het dek, het ging hard tegen hard. Ze begreep dat ze het over haar hadden. Rimala riep in zijn Finnmark-dialect boven het geluid van de machines uit dat ze geen keus hadden, ze moesten haar laten gaan, terwijl Alf iets zachter maar even fel riep dat ze dan een grote zonde begingen, tegen de vrouw en tegen God.

‘Loop naar de hel met je God.’

‘En dan dat kind, een baby nog! En dat allemaal vanwege die stomme drank…’

De stemmen werden gedempt en de mannen liepen weg, maar Ingrid kon niet slapen, ze keek om zich heen in de hut die Alf voor haar had schoongemaakt terwijl zijzelf toekeek en niet mocht helpen. Hij had ook de enige kooi in de hut opgemaakt. Door de zeepgeur heen rook ze diesel en olie en oud mannenzweet. Aan de wand hing een mededeling over het Judenverbot, beklad met zwarte kruisen, en een vergeelde beschrijving van hoe je auto-accu’s in serie schakelde. Tussen die mededelingen lichtte een blauwe patrijspoort op, waar Ingrid naar bleef staren tot haar hartslag hetzelfde ritme had als de machine.

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Roy Jacobsen

Roy Jacobsen (Oslo, 1954) schrijft romans, korte verhalen en kinderboeken en wordt gezien als een van de belangrijkste auteurs uit Noorwegen. De onzichtbaren verscheen in meer dan twintig landen in vertaling en stond op de shortlist van de Man Booker International Prize. Witte zee, het tweede deel in de Barrøy-cyclus, werd eveneens een internationaal succes. Auteursfoto (c) Agnete Brun