Het nieuwe boek van Robert Harris is opnieuw een meeslepende en goed geschreven historische thriller, die zich deze keer afspeelt in het Engeland van de 17de eeuw. Kortom, ‘Harris op zijn best,’ zoals The Guardian schreef.

Regicide  speelt zich af in 1660. Kolonel Edward Whalley en zijn schoonzoon kolonel William Goffe steken de Atlantische Oceaan over, op de vlucht en op zoek naar onderdak omdat ze worden gezocht voor de moord op koning Charles I. In Engeland zijn ze bij verstek veroordeeld wegens hoogverraad.
In Londen geeft het Regicidecomité van de Privy Council Richard Nayler de opdracht om de gevluchte mannen op te sporen. Nayler zal nergens voor terugdeinzen om ervoor te zorgen dat de beide mannen hun verdiende loon krijgen. Er staat een prijs van honderd pond op hun hoofd – en het maakt niet uit of ze dood of levend worden opgepakt.

Lees hier al de eerste hoofdstukken!

 

1

Als je in de zomer van 1660 de zes kilometer van Boston Massachusetts naar het stadje Cambridge had afgelegd, was het eerste huis dat je tegenkwam nadat je de rivier de Charles had overgestoken, dat van de familie Gookin geweest.

Het stond naast de weg aan het zuideinde van de nederzetting, voorbij de kreek, halverwege het drasland tussen de rivier en Harvard College: een degelijk vakwerkhuis van twee verdiepingen op een eigen omheind terrein, met een vliering onder het schuine dak die een goed uitzicht bood op de Charles. De kolonie was nog bezig haar eerste brug over de rivier te bouwen. Dicht bij de aanlegsteiger van de veerboot waren dikke houten palen in de bodem geheid. Het geluid van gehamer en gezaag en het geschreeuw en geroep van de werklui leek naar het huis toe te zweven in de lome midzomerlucht.

Op deze dag, vrijdag 27 juli, stond de voordeur wijd open en een bordje met daarop in een kinderlijk handschrift welkom thuis was aan de deurpost gespijkerd. Een student op doorreis had gemeld dat er die ochtend een schip uit Londen, de Prudent Mary, voor anker was gegaan tussen Boston en Charlestown. Onder de passagiers bevond zich, naar men vermoedde, Mr Daniel Gookin, de heer des huizes, die na een afwezigheid van twee jaar was teruggekeerd naar Amerika.

Zodra het nieuws Cambridge bereikte, was het toch al brandschone huis geveegd en opgeruimd, en waren de kinderen schoongeboend en in hun beste zondagse goed gestoken. Aan het begin van de middag zaten ze alle vijf met Mrs Gookin in de zitkamer te wachten: Mary van twintig die naar haar moeder was vernoemd, Elizabeth van achttien en hun drie jongere broers, Daniel jr. van tien, Samuel van acht en Nathaniel van vier, die zich niets van Mr Gookin herinnerde omdat hij bij diens vertrek nog niet kon praten, en die nu onrustig zat te draaien op zijn stoel.

Daarom nam Mrs Gookin hem op haar knie, streelde zijn dikke blon- de haar en sprak over de man die spoedig door de deur zou komen… over zijn goedheid en vriendelijkheid, zijn kracht en dapperheid, zijn belangrijke werk voor de regering in Londen, waar hij was ontboden door de rijksvoogd in eigen persoon. ‘Hij houdt van je, Nat, en God zal ervoor zorgen dat jij van hem houdt.’

‘Wat is een reisvoogd?’

‘Rijksvoogd. Hij is de leider van Engeland en Amerika, en hij beschermt ons tegen de papen.’

‘Zoals een koning?’

‘Ja, zoals een koning, maar dan beter, want hij is gekozen door het parlement. Maar de rijksvoogd is nu dood. Daarom komt je vader weer thuis.’

Nat keek haar geschrokken aan. ‘Maar als de rijksvoogd dood is, wie gaat ons dan beschermen?’

Dat was een vraag waarop de knapste koppen van Engeland het antwoord schuldig waren gebleven, en Mrs Gookin wist even niet wat daarop te zeggen. Over zijn hoofd heen zei ze tegen haar dochter: ‘Elizabeth, ga naar zolder en kijk of je vader al in aantocht is.’

Het meisje holde naar boven en kwam een minuut later terug om te melden dat de veerboot nog steeds aan de overkant lag en dat er op de weg niemand te bekennen was.

Vanaf dat moment gingen de kinderen om de beurt op de uitkijk staan, maar elke keer kwamen ze met een betrokken gezicht terug, en geleidelijk aan raakte Mrs Gookin overtuigd van het vreselijke feit dat haar man toch niet zou komen. Misschien had de student zich vergist en was het schip niet aangekomen; of had het wel voor anker gelegen maar was hij niet aan boord geweest, omdat hij nooit uit Londen was vertrokken of omdat hem tijdens de twee maanden durende oversteek van de Atlantische Oceaan iets vreselijks was overkomen. Ja, dat zou het zijn. Ze zag het gewoon voor zich: de in zeildoek gewikkelde gedaante, de verzamelde bemanning, de korte gebeden, het rond de nek verzwaarde lijk dat met het hoofd vooruit over de loopplank de golven in gleed. Ze zag het allemaal voor zich. Tijdens hun eerste overtocht uit Engeland, bijna twintig jaar geleden, was dat twee keer gebeurd.

‘Ga buiten maar op hem wachten, jongens.’ Nat kroop van haar schoot en als drie uit een zak bevrijde katten schoten ze naar de deur toe. ‘Maar pas op dat jullie je kleren niet vuilmaken!’

De meisjes bleven zitten. Mary, die met haar bedaarde gezonde ver- stand het meest op haar moeder leek, en de afgelopen twee jaar de rol van de man in het huishouden op zich had genomen, zei: ‘Ik weet zeker dat je je niet ongerust hoeft te maken, mama. God zal hem beschermd hebben.’

Maar Elizabeth, die knapper was dan haar zus en mopperde over de klusjes die ze moest doen, barstte uit: ‘Maar zijn schip moet toch al zeven uur geleden zijn aangekomen, en Boston is maar een uur hiervandaan!’ Vol ergernis sloeg ze haar armen over elkaar.

‘Lizzy, niet twijfelen aan de handelwijze van je vader,’ zei Mrs Gookin zachtjes. ‘Als hij vertraagd is, zal hij daar een goede reden voor hebben.’

En als blijkt dat hij niet in Boston is… Maar voordat ze die gedachte kon afmaken, riep Daniel van buiten: ‘Daar komt iemand!’

Haastig liepen ze het huis uit en het poortje door naar de weg vol opgedroogde karrensporen, waar Mrs Gookin met half dichtgeknepen ogen in de richting van de rivier tuurde. Sinds het vertrek van haar man was haar gezichtsvermogen verslechterd. Meer dan de vage donkere vorm van de veerboot halverwege het glinsterende water zag ze niet. Maar de jongens riepen: ‘Het is een kar! Het is een kar! Het is papa in een kar!’ En ze renden hem tegemoet. Nats korte beentjes bewogen razendsnel om zijn broers te kunnen bijhouden.

‘Is hij het echt?’ vroeg Mrs Gookin, hulpeloos toekijkend.

‘Het is hem!’ riep Elizabeth. ‘Kijk… kijk… hij zwaait!’

‘O, Gode zij dank!’ Mrs Gookin liet zich op haar knieën zakken. ‘Gode zij dank!’

Mary hield een hand boven haar ogen tegen de zon. ‘Ja, dat is hem,’ zei ze nogmaals, en toen voegde ze er met verbaasde stem aan toe: ‘Maar hij heeft twee mannen bij zich.’

In de uitbarsting van kussen en omhelzingen, van tranen en gelach, van kinderen die in de lucht werden gegooid en rondgeslingerd, werden de beide onbekenden, die al die tijd beleefd achter in de kar tussen de bagage bleven zitten, aanvankelijk genegeerd.

Daniel Gookin hees Nat op zijn schouders, nam Dan en Sam onder zijn beide armen en rende met hen heen en weer over het erf, zodat de kippen geschrokken alle kanten opschoten, en richtte toen zijn aandacht op de gillende meisjes. Mary was vergeten hoe groot haar man was, en wat een kracht hij uitstraalde. Ze kon haar ogen niet van hem afhouden. Ten slotte zette Gookin de meisjes neer, sloeg zijn arm om haar middel en fluisterde: ‘Niet schrikken, maar ik moet je aan twee mannen voor- stellen,’ en hij trok haar zachtjes mee naar de kar. ‘Heren, ik vrees dat ik mijn manieren even vergeten was. Sta me toe u mijn vrouw voor te stellen, de echte Prudent Mary… eindelijk in levenden lijve.’

Twee verweerde koppen met verwilderde baarden keken naar haar om en toen ze hun hoed afnamen, werd hun lange, samengeklitte haar zichtbaar. Ze droegen leren overjassen die onder de zoutkorsten zaten, en bruine kaplaarzen vol slijtplekken. Het dikke leer kraakte toen ze wat stijfjes opstonden en een walm van zeewater, zweet en schimmel sloeg Mary tegemoet. Het leek wel of ze van de bodem van de Atlantische Oceaan waren opgevist.

‘Mary, dit zijn twee goede vrienden, die samen met mij de overtocht hebben gemaakt: kolonel Edward Whalley en zijn schoonzoon, kolonel William Goffe.’

‘Het is me een waar genoegen u te ontmoeten, Mrs Gookin,’ zei Whalley. Ze dwong zich om te glimlachen en wierp haar man een snelle zijdelingse blik toe – twee kolonels? – maar hij had zijn hand al teruggetrokken en stapte naar voren om hen van de kar af te helpen. Ze zag de eerbied waarmee hij hen tegemoet trad, en het viel haar op dat beide mannen, toen ze na zoveel weken op zee hun voeten op de vaste grond zetten, licht wankelden, lachten en elkaar overeind hielden. De kinderen stonden hen verwonderd aan te gapen.

Kolonel Goffe, de jongste, zei: ‘Laat ons danken voor onze bevrijding. Onder zijn baard had hij een fijn, scherp, vroom gezicht, en er lag een zangerige klank in zijn stem. Hij hief zijn handen op, met de palmen plat omhoog, en sloeg zijn ogen ten hemel. De Gookins wendden haastig hun blik af en bogen het hoofd. ‘Wij gedenken psalm 107. “Dat zij de Here loven om Zijn goedertierenheid en om Zijn wonderen aan de mensenkinderen; er waren er, die met schepen de zee bevoeren, die handel dreven op de grote wateren. Zij zagen de werken des Heren en Zijn wonderen in de diepte.” Amen.’

‘Amen.’

‘En wie hebben we hier?’ vroeg kolonel Whalley. Als een officier die zijn mannen inspecteert, schreed hij langs de rij kinderen en vroeg hen naar hun naam. Aan het eind wees hij ze een voor een aan. ‘Mary. Elizabeth. Daniel. Sam. Nathaniel. Uitstekend. Ik ben Ned, en dit is Will.’

Nathaniel zei: ‘Heb je de rijksvoogd gekend, Ned?’ ‘Jazeker, heel goed.’

‘Hij is dood namelijk.’ ‘Stil,’ zei Mrs Gookin.

‘Ja, hij is dood, Nathaniel,’ antwoordde Ned somber. ‘En dat is heel erg.’ Er viel een stilte.

‘Jongens,’ zei Mr Gookin, ‘haal de tassen van de kolonels van de kar.’ Tot dat moment had Mary Gookin de hoop gekoesterd dat haar echt- genoot de beide mannen alleen maar een lift had aangeboden. Maar nu keek ze ontzet toe hoe ze hun bagage uit de kar laadden en aan haar zoons overhandigden. Dit was niet de thuiskomst waarvan ze had gedroomd: twee hoge officieren van het Engelse leger te eten geven en onderdak verschaffen.

‘Waar moeten we ze laten, Daniel?’ Ze sprak zachtjes, zodat ze het niet konden horen, en om zich beter te kunnen inhouden, keek ze haar man niet aan.

‘De jongens kunnen beneden slapen.’ ‘Hoelang moeten ze blijven?’

‘Zo lang als nodig is.’

‘Hoelang gaat dat duren? Een dag? Een maand? Een jaar?’ ‘Dat is niet te zeggen.’

‘Waarom hier? Zijn er geen kamers te krijgen in Boston? Zijn de kolonels te arm om voor hun eigen bed te betalen?’

‘De gouverneur meent dat ze in Cambridge veiliger zijn dan in Boston.’

Veiliger…

‘Heb je het er met de gouverneur over gehad?’

‘We zijn de halve dag bij hem geweest. Hij heeft ons een middagmaal aangeboden.’

Dus daarom had de tocht van Boston naar hier zo lang geduurd. Ze keek toe hoe haar jongens de grote, zware tassen moeizaam met zich mee zeulden, terwijl de twee kolonels achter hen naar het huis toe liepen en met de meisjes babbelden. Haar gevoel van ontzetting, en nu ook van ergernis, raakte plotseling vermengd met een nog scherpere emotie: angst.

‘En waarom,’ begon ze aarzelend, ‘waarom zegt de gouverneur dat Cambridge veiliger is dan Boston?’

‘Omdat Boston vol zit met schurken en royalisten, terwijl ze hier onder godvruchtigen zijn.’

‘Het zijn dus geen bezoekers uit Engeland, maar… vluchtelingen?’ Hij gaf geen antwoord.

‘Waarvoor zijn ze op de vlucht?’

Het duurde even voordat Gookin antwoordde. Toen hij sprak, waren de mannen al naar binnen gegaan. Met zachte stem zei hij: ‘Ze hebben de koning ter dood gebracht.’

 

2.

In Engeland was het bijna negen uur ’s avonds. De zon ging net onder en Isabelle Hacker reed haar geboortedorp Stathern in Leicestershire binnen. Ze was twee dagen onderweg geweest en haar blauwe Quaker-jurk zag bruin van het stof.

Op een paard achter haar reed een andere gedaante. Het beangstigde haar dat hij voortdurend zo vlak achter haar reed, en dat gold ook voor zijn aanhoudende zwijgen. Vanuit Londen had hij de hele weg naar het noorden achter haar aan gereden. Zelfs toen ze hun reis onderbraken voor de nacht had hij nauwelijks een woord tot haar gericht. In zijn zak had hij een drie dagen eerder afgegeven opdracht van het Hogerhuis. Hij had haar het document getoond toen hij in Londen bij haar aan de deur kwam: Hierbij is Verordonneerd dat Kolonel Hacker onmiddellijk zijn Echtgenote naar het Platteland zendt om het voornoemde Arrestatiebevel te halen; en dat de Ceremoniemeester van dit Huis een Man met haar mee stuurt voor dat Doel.

‘Die man ben ik,’ had hij gezegd.

Mrs Hacker had er meteen in toegestemd om de man te vergezellen naar het platteland. Ze was tot alles bereid om haar echtgenoot te helpen. Hij werd in de Tower vastgehouden op verdenking van hoogverraad, dat werd bestraft met een bijna onvoorstelbaar gruwelijke en langgerekte dood: eerst zou hij worden opgehangen tot hij het bewustzijn verloor, en nadat hij was neergehaald en weer bij kennis was gebracht, zou hij worden ontmand, waarna zijn darmen hem uit het lijf zouden worden gerukt om voor zijn ogen te worden verbrand… en nadat hij vervolgens was onthoofd, zou zijn gevierendeelde lijk in het openbaar worden tentoongesteld. Het was onvoorstelbaar, maar zonder dat ze er iets tegen kon doen zag ze het toch telkens weer voor zich. Bijna het ergste was nog dat hij deze wereld zou verlaten in een helse mengeling van pijn en angst en dat zij uiteindelijk niet eens een stoffelijk overschot zou hebben om te ruste te leggen.

Ze had afscheid genomen van haar kinderen en nog geen uur later waren ze al onderweg geweest. Ze had de man zo nu en dan heimelijk opgenomen en schatte hem jaar of veertig – een paar jaar jonger dan zijzelf – en ze had gezien dat hij ten gevolge van een verwonding of aangeboren gebrek enigszins mank liep, al was dat nauwelijks te zien. Zijn bovenlijf was breed, zijn benen kort, zijn stem, als hij die wilde gebruiken, merkwaardig zacht. Hij had haar verteld dat hij Richard Nayler heette. Ze vermoedde dat hij een soort griffier was bij de Privy Council. Hij reed goed. Meer dan dat kon ze niet zeggen.

Het was een warme dag geweest; de avond was nog steeds warm. Een paar dorpelingen liepen over straat of stonden voor hun huisdeur. Toen ze klepperende paardenhoeven hoorden, draaiden ze zich om, keken haar strak aan en wendden toen haastig hun blik af. Mannen die een maand geleden nog hun hoed zouden hebben afgenomen of haar eerbiedig gegroet zouden hebben, waren nu te bang, of te ontzet, om haar bestaan te erkennen. Ze mocht dan wel Isabelle Hacker zijn, vrome Quaker en Vrouwe van het Landgoed, maar ze was ook de echtgenote van een revolutionair. Vol minachting keek ze op hen neer.

Stathern Hall, het grootste huis in het dorp, stond dicht bij de kerk. Het negende uur verstreek net toen ze de weg afsloeg en de open poort door reed. In de weken dat ze afwezig was geweest om steun voor de kolonel te werven, had onkruid wortel geschoten in de moestuin. Het gras rond de boomgaard was nu een weide. In de invallende schemering zag ze het grote huis donker en schijnbaar verlaten opdoemen. Haar paard zocht behoedzaam zijn weg over de oprijlaan. Bij het huis stapte ze af, bond de teugels aan het hekwerk naast de voordeur en zonder Nayler een blik waardig te keuren, pakte ze de sleutel uit haar tas en opende de zware deur. Ze wilde zo snel mogelijk van deze man verlost zijn.

Ze liep over de plavuizen en riep naar boven, maar de stilte galmde haar tegemoet. Zelfs de bedienden waren kennelijk op de vlucht geslagen. Het werd iets donkerder in de hal toen Nayler achter haar in de deuropening verscheen. Toen ze naar de studeerkamer van haar man liep, hoorde ze hoe zijn voetstappen haar inhaalden: het was duidelijk dat hij wilde voorkomen dat ze op het laatste moment nog iets zou vernietigen. In de studeerkamer was het benauwd; in de bomen achter de glas-in-loodramen zongen de nachtegalen. Ze pakte een doosje uit een lade, haalde er een sleutel uit en liet zich toen voor de kluis op haar knieën zakken. Ze had het document nooit gelezen, maar ze wist hoe het eruitzag. Geef het hem, red Francis van de beul, van de mensenslachter, zorg dat hij daar wegkomt.

Nayler had tot op dat moment niet geloofd dat het document nog bestond. Het was in geen elf jaar door wie dan ook gezien, en in zijn ervaring zeiden wanhopige mannen alles waarmee ze een beetje tijd kunnen rekken… en kolonel Hacker was ongetwijfeld wanhopig. Maar hier in dit sombere vertrek was zijn saaie en oninteressante vrouw. Ze zat op haar knieën, met haar smalle rug naar hem toe en rommelde in de kast vol eigendomsbewijzen, rekeningen en wat al niet meer. Toen haalde ze er iets uit – hij kon niet goed zien wat – en kwam langzaam overeind.

Als het document al bestond, had hij een groot vel perkament verwacht in de stijl van een parlementair wetsdocument: een rol die paste bij de omvang van de gebeurtenis. Maar wat ze hem voorhield was een piepklein gevalletje van een duim of acht breed, zoals de verkoopakte van een paard of een vat wijn, opgerold en dichtgebonden met een rafelig zwart lint. Het was veelbelovend zwaar voor zijn grootte, dat wel. Perkament, geen papier. Hij woog het in zijn hand, droeg het naar het raam en in het schemerlicht maakte hij het lint los en rolde het perkament uit tot zijn volle breedte van zeventien duim: het doodvonnis van Charles Stuart, koning van Engeland, Schotland en Ierland, zoals door Oliver Cromwell in eigen persoon overhandigd aan kolonel Francis Hacker, commandant van de troepen die de koning bewaakten, op de ochtend van Zijne Majesteits executie.

Hij legde het op het bureau van de kolonel, waar het onmiddellijk weer oprolde, alsof het zichzelf wilde beschermen. Hij ging zitten, nam zijn hoed af, legde die opzij en veegde zijn handen af aan zijn jas.

‘Wat licht, Mrs Hacker, als u zo goed wilt zijn.’

Ze liep de hal in, naar de kist met kaarsen. Haar vingers trilden en het duurde dan ook even voordat ze er in slaagde om met staal en vuursteen vuur te maken. Toen ze met twee kandelaars weer de studeerkamer binnenkwam, zat hij nog precies waar ze hem had achtergelaten, roerloos aan het bureau voor het raam, zodat zijn hoofd zich donker aftekende tegen het paarse avondlicht. Ze zette de kaarsen neer. Hij trok ze zonder ook maar iets te zeggen naar zich toe en rolde het perkament weer open. De tekst, merkte hij met belangstelling op, zat vol doorhalingen en tussenvoegsels… en hij vroeg zich af wat dat te betekenen had. Haast misschien, verwarring, bedenkingen? Hij begon het hardop voor te lezen, zowel om er in zijn eigen gedachten een helder beeld van te krijgen als voor Isabelle Hacker, die hem strak aankeek.

‘Overwegende dat Charles Stuart koning van Engeland is en wordt veroordeeld wegens hoogverraad en andere zware misdrijven, en dat het vonnis dat op zaterdag jl. door dit Hof over hem is uitgesproken, inhoudende dat hij ter dood zal worden gebracht door zijn hoofd van zijn romp te scheiden, wordt u bij dezen bekendgemaakt dat wij wensen en eisen dat u het genoemde vonnis morgen, zijnde de dertigste dag van deze maand januari, tussen tien uur des ochtends en vijf uur des middags des zelfden daags, volledig en onverkort laat uitvoeren op de openbare weg voor Whitehall…’

De afschuwelijke, gedenkwaardige woorden stokten in zijn keel en hij moest even hoesten en slikken voordat hij in staat was om door te gaan. ‘… en daartoe zal dit voor u voldoende last en machtiging zijn. En dit document zal alle officieren en soldaten en andere goede mensen van deze Engelse natie verplichten u bij te staan in deze dienst. Gegeven onder onze handen en zegels…’ Hij stopte. ‘En hier zijn de namen.’ Snel keek hij de meer dan vijftig handtekeningen onder de tekst door. Ze waren gerangschikt in zeven kolommen. Naast ieders naam stond diens rode lakzegel. Het waren net bloedspetters.

‘Maar de naam van mijn man staat er niet bij?’

Zijn blik ging terug over de ondertekenaars: Gregory Clements… Edmund Ludlow… Thomas Harrison… William Goffe…

‘Nee. Hij heeft niet getekend.’

Ze slaakte een zucht van verlichting. ‘Ziet u wel! Hij heeft de waarheid gesproken. Hij is niet een van de rechters geweest en heeft het doodvonnis niet ondertekend.’

‘Nee. Maar toch staat zijn naam erop.’ Hij draaide het perkament om en wees. ‘“Aan kolonel Francis Hacker, kolonel Huncks en luitenant-kolonel Phayre.” Sterker nog, het bevel is in eerste instantie gericht aan uw man en dat is naar ik aanneem de reden waarom hij het in bezit heeft.’

‘Maar alleen als militair,’ wierp ze tegen, ‘als iemand die bevelen opvolgt, niet als iemand die ze uitvaardigt.’

‘Dat is aan de rechtbank.’ Haastig trok hij het arrestatiebevel weg voor het geval ze het terug wilde pakken. Hacker had toezicht gehouden op de executie: zijn schuld stond zwart-op-wit. Ze had hem net zo goed een strop om zijn nek kunnen leggen. En zo te zien drong dat nu tot haar door. Wankelend stond ze voor het bureau, met een gezicht dat net zo wasbleek was als de kaarsen. Hij wilde nu zo snel mogelijk van haar verlost zijn. Ze had haar rol gespeeld. Hij wilde het arrestatiebevel in alle rust bestuderen. ‘Het is al laat, Mrs Hacker. U kunt beter gaan slapen.’ In een hoek van de kamer zag hij een bank. ‘Ik zal hier de nacht doorbrengen en bij het eerste ochtendlicht vertrekken.’

Ze kon het niet opbrengen om deze ramp te aanvaarden. Het plotselinge ervan, de wreedheid: twee dagen reizen en nu dit. ‘Maar we hebben gedaan wat de heren vroegen, Mr Nayler. Dat moet toch iets betekenen?’ ‘Dat is niet aan mij. Ik stel voor dat u zich terugtrekt voor de nacht en bidt voor uw man.’ Zijn mond plooide zich in een flauwe glimlach, en hij kon het niet laten om er nog iets aan toe te voegen: ‘Wat er ook gebeurt, het is ten slotte Gods wil.’

Hoe vaak had hij die schijnheilige woorden de afgelopen elf jaar niet gehoord? Laat ze maar eens merken hoe die hun nu in de oren klonken. Ze bleef hem strak aankijken. Het was niet genoeg voor deze man om de vijanden van de koning op te jagen, gevangen te nemen en ter dood te brengen. Hij moest ook hun geloof bespotten. Maar deze duivel gaf geen krimp in zijn triomf. Hij bleef strak terugkijken totdat ze zich uiteindelijk omdraaide. Onvast ter been liep ze de studeerkamer uit, de trap op en naar haar slaapkamer. Daar kreeg ze een flauwte en zakte in elkaar op de vloer.

Hoewel hij een lange reisdag achter de rug had, had Nayler geen honger of dorst. Het bevelschrift was eten en drinken genoeg voor hem. Hij zat aan het bureau van de kolonel en las het telkens weer opnieuw. ‘…dat hij ter dood zal worden gebracht door zijn hoofd van zijn romp te scheiden op de openbare weg voor Whitehall.’ De woorden hadden nog steeds voldoende kracht om hem diep te schokken. Hij knoopte zijn jas en hemd open en boog zijn hoofd om het leren koord eroverheen te trekken dat de afgelopen elf jaar om zijn nek had gehangen. Er zat een klein zakje aan. In het zakje zat een klein stukje met bloed besmeurd linnen. Hij draaide het om tussen zijn vingers.

Hij herinnerde zich alles van die midwinterdag… hoe hij bij het eerste ochtendlicht Essex House uit was geglipt; de bitterkoude wind vanaf de Theems; hoe hij over de Strand was gelopen, langs de grote herenhuizen aan de rivier; het gevoel van zijn oude legermes en pistool, die hij onder zijn jas verborgen hield. Het had voor hem allemaal iets onwerkelijks. Het hoofd van een gezalfde koning afhakken? Barbaars, heiligschennis. Het leger zou daar nooit mee doorgaan. Generaal Fairfax, de parlementaire commandant, zou ertegen optreden, of de royalisten zouden in opstand komen om het te verhinderen. Hijzelf was bereid, zodra het bevel kwam, om zijn leven te geven voor zijn vorst.

Maar toen hij bij Charing Cross de hoek om sloeg, richting Whitehall, werd al zijn hoop onmiddellijk de bodem ingeslagen. Wat een tafereel! De menigte in King Street was ongetwijfeld groot genoeg – vijf- of zeshonderd mensen – om problemen te veroorzaken, maar het aantal militairen was groter. Het waren er minstens duizend: rijen van piekeniers die schouder aan schouder stonden om de menigte tegen te houden; en daarachter de cavalerie die het middelste deel van de brede doorgangsweg bezet hield om te voorkomen dat wie dan ook het schavot zou kunnen bereiken. Het provisorische houten platform, waar zwarte doeken overheen waren gedrapeerd, grensde aan de zijkant van het Banqueting House. Een ladder vanaf de straat was er niet; het schavot was alleen toegankelijk via een bovenraam. Iemand met een ordelijke geest had dit alles zorgvuldig uitgedacht, dat zag hij in een oogopslag. Iemand met de geest van een militair.

Hij baande zich een weg door de menigte. Van de feestelijke sfeer die gebruikelijk is bij een executie was hier niets te bekennen. Zelfs de allerradicaalste republikeinen, de Levellers, herkenbaar aan de zeegroene linten op hun mantels en hoeden, hielden voor deze ene keer hun mond. Hij baande zich een weg door het achterste deel van de zwijgende menigte, langs de muur die Whitehall scheidde van het toernooiveld. Mensen waren op de muur gaan staan om het schavot beter te kunnen zien, of ze zaten erop met hun benen bungelend over de rand. Hij zag wat ruimte, eiste erop gelaten te worden, en toen niemand bewoog, greep hij de dichtstbijzijnde man bij zijn voeten en dreigde hem naar beneden te trekken als hij niet wat opschoof. Hij had de lichaamsbouw van een worstelaar. Iedereen schikte wat in.

Staand op de muur merkte hij dat hij over de hoofden van de toeschouwers en soldaten heen heel wat kon zien. Het schavot stond zo’n dertig, veertig meter verderop. De meeste ramen van het Banqueting House waren dichtgetimmerd, maar één venster op de eerste verdieping bood toegang tot het platform en van tijd tot tijd kwam er een officier naar buiten die een rondje liep over het schavot en even zijn blik over de menigte liet gaan voordat hij haastig weer beschutting zocht tegen de kou en het venster met een klap achter zich dichttrok. Midden op het schavot zag hij vijf kleine voorwerpen en het duurde even voordat hij doorhad wat het waren en waar ze voor dienden: een heel laag houten hakblok, nauwelijks hoger dan een mensenhand, met aan weerzijden daarvan een ijzeren beugel, en iets verder naar achteren nog twee dicht bij elkaar geplaatste beugels; als de koning zich verzette of een poging deed om de menigte in opstand te laten komen, konden ze hem daar met zijn handen en voeten aan vastbinden en hem zijn hoofd afhakken terwijl hij plat op zijn buik lag. Ook hier weer grondig stafwerk. Barbaars. Warmer zou het vandaag niet worden. Er was geen zon om de ijzige vrieskou te temperen, alleen af en toe een vlaag sneeuw en een lucht die zo loodgrijs was dat hij alle kleur uit de gebouwen leek weg te zuigen. Zelfs de tijd voelde bevroren aan. Nayler moest zijn handen in zijn zakken houden en voortdurend zijn voeten verzetten om ze niet gevoelloos te laten worden. Uiteindelijk sloeg de klok van de bijna een kilometer ten zuiden van deze plek gelegen abdij negen uur. De oude wond in zijn dijbeen deed zo’n pijn dat het leek of er een mes in het bot was gestoken. Zijn geest werd zo leeg als de hemel; er was niets anders dan de pijn in zijn been en de kou en de angst. Opnieuw ging er een uur voorbij. Hij telde tien klokslagen en niet lang daarna hoorde hij ergens achter zich, vanuit St James’s Park, een omfloerst tromgeroffel… een traag begrafenisritme. Na een paar minuten hield het op.

Hij keek naar rechts, naar de Holbein Gate. Boven de boog leidde een overdekte doorgang naar het Banqueting House. Achter de glas-in-loodramen verschenen gedaanten: eerst soldaten, gevolgd door een kleinere man met een vertrouwd profiel die zich even omdraaide om een blik te werpen op de menigte en het schavot onder hem, vervolgens een paar geestelijken, en ten slotte nog meer soldaten. Toen hij de man herkende, leek alle lucht uit Naylers lichaam weggezogen te worden. Een ogenblik later verdween de stoet uit het zicht, maar anderen hadden het ook ge- zien, en overal hoorde je: ‘Hij is er!’

Maar nog steeds gebeurde er niets. De klok sloeg elf uur. Twaalf. En met elke minuut die verstreek, kreeg Nayler, tegen beter weten in nieuwe hoop. Geruchten over de redenen voor het uitstel gonsden door de menigte: dat het Lagerhuis op dat moment in debat was om het vonnis te vernietigen; dat de koning had toegezegd om afstand te doen van de troon ten gunste van zijn zoon; dat de Nederlanders een half miljoen pond hadden geboden om uitstel te krijgen. Hij probeerde zich niet voor te stellen wat er door Zijne Majesteit heen moest gaan terwijl hij in het Banqueting House zat. Onthoofden was al erg genoeg, maar het was van een onbevattelijke wreedheid om de kwelling zo lang te rekken.

Eén uur kwam en ging, en toen, net voor tweeën, gebeurde er iets. Het raam ging open en in een lange een rij stroomden soldaten en officieren het schavot op, gevolgd door de beul en zijn assistent, gekleed in lange zwarte wollen jassen en zwarte werkbroeken, hun gezichten verscholen achter zwarte maskers, groteske, slecht passende grijze pruiken en valse baarden. De kleinste van hen droeg een bijl, waarvan de lange steel op zijn brede schouder rustte. Achter hem verscheen een bisschop met een opengeslagen gebedenboek.

De koning stapte als laatste door het venster naar buiten… een kleine gestalte, blootshoofds, nauwelijks een meter vijfenzestig, hoewel hij zich, zoals altijd, zelfs in deze laatste minuten, gedroeg alsof hij een reus was. Hij liep rechtstreeks naar het lage blok en het was duidelijk dat hij de officieren verontwaardigd toesprak over deze schending van zijn waardigheid: dat hij op zijn buik moest gaan liggen om gedood te worden. De officieren keken elkaar even aan, en schudden hun hoofd. De koning keerde hen de rug toe. Vanonder zijn mantel haalde hij een papiertje tevoorschijn en stapte naar de voorzijde van het schavot. Hij liet zijn blik even over de soldaten, de cavalerie en de menigte daarachter gaan, maar besloot kennelijk dat zijn stem niet ver genoeg zou reiken, en liep terug naar het midden van het platform en las zijn rede voor aan de officieren. Nayler kon er niets van horen, maar de volgende dag was de tekst gedrukt en in de helft van alle Londense straten te koop. ‘Als ik zou hebben toegegeven aan willekeur, en alle wetten zou hebben veranderd in overeenstemming met de macht van het zwaard, dan had ik hier niet hoeven te komen; en daarom zeg ik u (en ik bid tot God dat het u niet wordt aangerekend) dat ik de martelaar van het volk ben…’

De koning maakte zijn mantel los en deed hem af, trok zijn jas uit en overhandigde die samen met wat glinsterende onderscheidingen aan de bisschop. Hij stond nu in zijn witte hemd in de vrieskou, raapte zijn lange haar bij elkaar en duwde het met vaste hand onder een muts. Hij zei iets tegen de beul en maakte een protesterend gebaar naar het blok, maar toen haalde hij zijn schouders op, liet zich op zijn knieën zakken en ging plat op zijn buik liggen. Hij ging een paar keer wat verliggen totdat hij met zijn nek gemakkelijk op het blok lag, en strekte zijn armen achter zich. De beul ging wijdbeens staan, hief de bijl op en zwaaide die zo ver mogelijk naar achteren. Een paar tellen later maakte de koning met beide handen een sierlijk gebaar, alsof hij op het punt stond een duikvlucht te maken, en in de doodse stilte kwam de bijl met zo’n kracht neer dat de klap overal op Whitehall te horen was.

Bloed spoot uit de onthoofde romp. De dichtstbijzijnde soldaten spron- gen opzij om de stroom te ontwijken totdat die overging in een gestaag klokken, als uit een omgevallen ton. De beul, nog steeds de bijl in één hand, pakte het hoofd bij zijn haren, stapte ermee naar voren en toonde de toeschouwers het gelaat van de koning. Hij schreeuwde iets, maar zijn woorden gingen verloren in het luide gebrul dat aanzwol vanuit de menigte, een mengeling van uitgelatenheid, afschuw en ontzetting. Sommige toeschouwers drongen naar voren, langs de afgeleide piekeniers, die zich hadden omgedraaid om het schouwspel niet te missen, en glipten tussen de cavaleristen door. Nayler sprong van de muur en liep achter hen aan over Whitehall.

Onder het schavot sijpelde het bloed tussen de planken door, met zware druppels van het soort dat een storm aankondigde. Overal om hem heen in de duwende en trekkende menigte gleden mensen erin uit. Hij hield zijn zakdoek omhoog en zag die helrood kleuren – een, twee, drie keer, de vlekken verspreidden zich door de linnen vezels en vloeiden in elkaar over – en toen drong hij zich door de menigte heen, de wintermiddag in, naar Essex House, waar zijn meester, de markies van Hertford en zijn gezin, geknield voor het altaar op het nieuws wachtten.

Het geronnen bloed van de martelaar had in de loop der jaren een ver- bleekte roestkleur aangenomen. Misschien zou het op een dag verdwijnen, maar Nayler had gezworen de gebeurtenissen van die januaridag te wreken zolang het nog bestond. Hij kuste het linnen, vouwde het zorgvuldig op, stopte het terug in de buidel en knoopte het koord weer om zijn hals, zodat het relikwie dicht bij zijn hart lag.

Het was inmiddels donker geworden in de studeerkamer, afgezien van het flakkerende kaarslicht. Aan de andere kant van het raam waren de vogels gestopt met fluiten.

Hij telde de handtekeningen op het doodvonnis. Het waren er negenenvijftig. Sommige namen waren beroemd, andere obscuur, maar de afgelopen tien weken had hij ze allemaal leren kennen terwijl hij de voetsporen volgde die ze hadden achtergelaten in de rechtbankverslagen van het proces tegen de koning. Maar weten dat die-en-die man op die- en-die dag in Westminster Hall Charles Stuart had berecht, was iets heel anders dan bewijzen dat hij daadwerkelijk bloed aan zijn handen had. Het arrestatiebevel leverde eindelijk onweerlegbaar bewijs. Zo had de aalgladde kolonel Ingoldsby wel bekend dat hij zijn handtekening had gezet, maar altijd volgehouden dat hij dat onder dwang had gedaan. Ze hadden hem letterlijk vastgehouden en Cromwell, die had moeten lachen om zijn wankelmoedigheid, had hem de pen tussen zijn vingers geduwd en met geweld zijn hand geleid. Toch stond Ingoldsby’s handtekening hier in de vijfde kolom, duidelijk, echt en ongehaast gezet, met zijn zegel keurig ernaast.

Hij richtte zijn aandacht op de namen aan het begin van de eerste kolom. De eerste handtekening was van John Bradshaw, de commerciële advocaat die tot voorzitter van het hof was gepromoveerd. Bradshaw was zo bang geweest om vermoord te worden dat hij tijdens de hoorzittingen onder zijn gewaden een harnas had gedragen en een kogelvrije hoed van beverbont gevoerd met staal op had gehad: gelukkig voor hem was hij al bijna een jaar dood, zodat hij zijn straf was ontlopen. De tweede handtekening was van Thomas Grey – lord Grey van Groby, de ‘Leveller Lord’ – een man die zelfs voor Cromwell te radicaal was geweest, zodat de rijksvoogd hem uiteindelijk gevangen had laten zetten: ook hij was dood. De derde ondertekenaar was Cromwell zelf, de ware architect van deze duivelse procedure… dood natuurlijk, en brandend in de hel. Maar de vierde handtekening, recht onder die van Cromwell, was van iemand die, voor zover Nayler wist, nog in leven was… een man die hij goed had leren kennen.

Hij moest een nieuwe lijst maken.

Hij nam een vel papier van Hackers bureau, doopte zijn pen in de inktpot, en schreef, in zijn zorgvuldige handschrift: kolonel Edw. Whalley.

 

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Robert Harris

Robert Harris is de populaire auteur van bestsellers als Vaderland, Pompeii, De Cicero-trilogie, De officier, Conclaaf, München 1938, De tweede slaap en V2. Op Netflix is een grote verfilming van München 1938 te zien, met in de hoofdrol Jeremy Irons. Harris woont en werkt net buiten Londen.   foto auteur (c) Claudio Sforza