Francesca Capodiferro stuurt een team van brandweermannen aan en werkt twee keer zo hard om zich te bewijzen. In de nacht van 24 augustus vindt er een aardbeving plaats in en rondom het stadje Amatrice. Francesca, die in haar eentje in de bergachtige omgeving kampeert voor een routineklus, is binnen een uur ter plekke. Tot er versterking van haar team uit Rome arriveert, doet ze wat ze kan in de kleine, omliggende dorpjes.  Een eenzame, moeilijke reis langs onbekende plekken, waar de prachtige, machtige natuur zoveel heeft verwoest.

Lees hier de eerste pagina’s van Soms zou ik de wind willen zijn van Franco Faggiani.


Het was meer dan een bar, zoals directeur Rossetti hem in zijn sms’je had genoemd. Dit was een elegante salon, een grand café uit vervlogen tijden, met marmeren tafeltjes op gevlochten gietijzeren poten, bankjes van groen fluweel, vitrines met art-nouveaudetails die rechtstreeks uitkwamen in de zuilengalerij, gladgepolijste pilaren, wandlampen, een houten bar waarop al meer dan honderd jaar handen, glimlachjes en vertrouwelijkheden werden gelegd. En verder hing er een aangenaam gedempte sfeer, met obers die op sluipvoeten kwamen en gingen, die luisterden naar de bestellingen die de klanten hun toefluisterden en die gehoorzaam de aanwijzingen opvolgden die de baas met nauwelijks waarneembare hoofdknikjes en handgebaren uitdeelde, bijna als een orkestdirigent.

Ik was in een hoekje gaan zitten, naast het lichte raam dat uitkeek op het plein. Ik had mijn tas, mijn agenda en mijn zonnebril op het brede bankje gelegd, terwijl ik mijn boek in mijn hand hield, met de bedoeling een paar bladzijden te lezen, aangezien ik veel te vroeg was voor mijn afspraak. A Farewell to Arms van Ernest Hemingway, uitgegeven door Penguin Books. Een zeldzame editie uit 1958, een paar minuten eerder gekocht in de buurt van de Piazza del Popolo, bij boekhandel Rinascita, die gevestigd was in de zalen van een historisch gebouw waar ooit zijderupsen werden gekweekt. Struinen naar boeken in vreemde talen op de tweedehandsafdeling van de grote boekwinkels of in de rijen dozen op marktkraampjes was mijn passie, en inmiddels had ik er een vaste gewoonte van gemaakt om ze langzaam te lezen en elke zin ervan te proeven.

Ik had geprobeerd mijn benen te ontspannen door ze een beetje uit te strekken. Mijn voeten deden nogal zeer, want ik had bijna een uur rondgezworven in de door de regen glanzend geworden, met travertijn bestrate steegjes die tussen de renaissancegebouwen rondom het plein kronkelden. Straatjes met een betoverende uitstraling, maar verre van ideaal om met hakken te lopen, vooral als je dat niet gewend was, zoals ik. Die middag had ik me anders dan anders willen kleden: blauwe blouse van Ralph Lauren, strakke zwarte broek en elegante schoenen die ik al een hele tijd niet had gedragen. Lichte make-up en mijn haar eindelijk netjes bijeengebonden in een ovaalvormige chignon waar ik veel aandacht aan had besteed. Ik was zeker geen Audrey Hepburn in Breakfast at Tiffany’s, maar die middag had ik besloten om er zo uit te zien. Dat gebeurde zelden, maar het kwam voor, zonder een speciale reden. Als je er elegant uitziet, verbetert dat je humeur, je houding en zelfs je handgebaren, die er zachter en vloeiender door worden. Ik had, kortom, gehoor gegeven aan een plotseling verlangen, ik had een lichte verwondering bij mezelf teweeg willen brengen, terwijl ik gewend was aan heel andere gewoonten en gedragingen. Alleen bij mezelf. Ik hoefde op niemand anders indruk te maken, en dat wilde ik ook niet. Ik was in mijn eentje op reis gegaan, zoals dat meestal ging, en ik had geen enkele afspraak, afgezien van die met directeur Rossetti, die ik niet eens kende. Hij was het hoofd van de provinciale afdeling van de brandweer van Ascoli en moest me aanwijzingen geven over een ‘eenvoudige taak’. Zo had Rodolfo Monteleone, mijn leidinggevende in Rome, het omschreven zonder er nader op in te gaan. ‘Voor u stelt dat niks voor, al moet u er wel een paar dagen voor naar het bos. Maar goed, dat vindt u leuk…’ Hij was heel beknopt geweest, zoals altijd.

Ik las het bericht voor de zoveelste keer. Capodiferro, we treffen elkaar bij Bar Meletti op het grote plein in Ascoli, om 17.00 uur. Groet. Dat was pas over twintig minuten, dus gebaarde ik met een formeel lachje naar de ober en bestelde een espresso.

‘Alleen koffie, gewoon espresso?’

‘Ja, een normale espresso, graag.’

‘En verder niets?’

‘Verder niets.’

De man draaide zich abrupt om en liep met een bijna verontwaardigd gezicht weg.

Ik keek opzij en zag een oudere dame die net van een tafeltje vlak bij dat van mij opstond.

‘Dit is zeker de eerste keer dat u in Ascoli en in dit grand café bent?’ vroeg ze met een charmante glimlach.

‘Hoe weet u dat?’ vroeg ik bijna fluisterend.

‘Dat is niet zo moeilijk. In deze bar wordt koffie altijd, op elk uur van de dag, gedronken met een glaasje anisette ernaast. Anisette van Meletti, ze maken het zelf,’ verduidelijkte ze, en ze stak de wijsvinger van haar knokige hand uit naar de bar.

Intussen was de ober, die eveneens op leeftijd was, teruggekeerd met de espresso, die hij enigszins demonstratief serveerde.

‘Zou u me misschien ook nog een glaasje anisette willen brengen?’ vroeg ik met een steelse blik.

Hij staarde me verbouwereerd aan en keek daarna naar de oudere vrouw, die hem een goedkeurend knikje gaf; vervolgens richtte hij zijn blik weer op mij en eindelijk glimlachte hij, wat een komisch effect teweegbracht, want de punten van zijn goedverzorgde krulsnor gingen erdoor omhoogstaan.

‘Het is heus geen verplichting, hoor!’ benadrukte hij, waarbij hij zich iets vooroverboog om ervoor te zorgen dat niemand het kon horen.

‘O, nee, maar het is nu een kwestie van nieuwsgierigheid. Ik kan hier niet weggaan zonder er ook maar van geproefd te hebben.’

‘Goed, dan breng ik u een glaasje. Maar voor u als nieuweling is het eerste rondje van het huis.’ Hij zette twee stappen naar achteren en daarna weer twee stappen naar voren, alsof hij iets vergeten was.

‘Weet u dat hij precies op de plek zat waar u nu zit?’

‘Hij, wie?’ Hij wees naar het boek op het tafeltje. ‘Hij, Hemingway. Als hij hier kwam, ging hij altijd daar zitten.’

‘U houdt me voor de gek…’

De ober schrok even en keek op: ‘Dat zou ik nooit doen, en al helemaal niet bij een dame die ik niet ken.’

‘Dus Hemingway is hier geweest? Echt waar?’

‘Jazeker. Net als Trilussa en Mascagni, Sartre en Simone de Beauvoir…’

‘Ongelofelijk!’

Hij keek trots. ‘Echt waar! Als u wilt, kan ik u het fotoalbum laten zien.’

‘Jeetje, dat zou geweldig zijn! Maar misschien later, want over een paar minuten heb ik een afspraak en ik moet even nadenken wat ik moet…’

‘Dat geeft niks, sorry dat ik zo opdringerig was. Die foto’s lopen niet weg, het komt wel als u tijd hebt.’ Hij schonk me nog een glimlach, maakte een kleine buiging en liep weg.

In de tussentijd waren er, met de ongedwongenheid van stamgasten, een puberstelletje in elegante kleding en – discreter – een kleine, nogal dikke man met dunner wordend haar en een halvemaanbrilletje op het puntje van zijn neus binnengekomen. Hij had ondanks de warmte een blauw jack aan en droeg beige, afgetrapte mocassins. Hij ging aan een tafeltje bij de muur aan de andere kant van het grand café zitten. Uit de binnenzak van zijn jack haalde hij een paar dubbelgevouwen papieren die hij verstrooid ging zitten lezen, nadat hij snel een blik om zich heen had geworpen. De ober bracht hem een versgeperst sapje en wat dungesneden rauwe wortels. Mamma mia, ook nog een gezondheidsfreak, dacht ik, en dat in een stad waar ze stevige maaltijden aanbieden. Er schoot me meteen een restaurant in Rome te binnen, waar ze overheerlijke wildgerechten uit de Marche serveerden.

De ober kwam terug; ditmaal keek hij me met een vriendschappelijke blik aan en liet bijna een glaasje met de beroemde anisette – helder en geurig – van zijn zilveren dienblad glijden. ‘U komt hier niet uit de buurt, hè?’ vroeg hij, en hij trok zijn wenkbrauwen op.

‘Nee, misschien kom ik nog wel een keer terug als ik meer tijd heb. Ik weet dat er mooie plekjes zijn rondom de stad, en ook dit plein is prachtig, maar dat kende ik al van naam en faam.’

‘Natuurlijk, wie kent het niet? Het is een van de mooiste pleinen van Italië.’

‘Van de wereld!’ zei ik, en we schoten in de lach.

Daarna wierp ik onwillekeurig een blik op mijn telefoon om te kijken hoe laat het was: vijf over vijf. De ober snapte het en stoorde me niet langer. De subtiele, maar onmiskenbare geur van anijs drong diep mijn neus binnen. Ik zette slechts mijn lippen aan dat kristalheldere distillaat. Het deed me denken aan de glaasjes pastis die ik in de Calanques vlak bij Marseille had gedronken, waar ik als jong meisje ging kijken hoe de grote alpinisten van die tijd op de witte kliffen met uitzicht op zee klommen en als kleine zwermen trekvogels overwinterden aan de Franse Middellandse Zeekust. Ik keek nog wat om me heen en stelde me voor dat Hemingway had gezeten waar ik nu zat, en dat hij vanuit hetzelfde perspectief naar dezelfde meubels, de inrichting, de kroonluchters, de plafondfriezen en de bogen van de zuilengang had gekeken; dat hij de geur van anijs had geroken en naar het zachte gekabbel van de stemmen aan de dichtstbijzijnde tafeltjes had geluisterd. Kwart over vijf; geen spoor van directeur Rossetti. Je hoeft niet altijd ruim van tevoren aanwezig te zijn, zoals mijn gewoonte was, maar op tijd komen, dat wel, verdorie.

Ik keek nog eens op mijn telefoon om te zien of er intussen berichten of mailtjes waren binnengekomen. Niks. Trouwens, wie had me op dat moment moeten schrijven, afgezien van Rossetti? Ik woonde alleen; in Rome ging ik als mijn dienst erop zat meteen naar huis, zo moe was ik, en omdat ik behalve brandweervrouw ook nog geologe was, stuurden ze me af en toe naar een plek buiten het hoofdgebouw om mijn oordeel te vellen over milieugevolgen en om instabiele natuurlijke structuren te onderzoeken. Daardoor had ik niet echt tijd en zin om me eventuele ontluikende vriendschappen op de hals te halen, zelfs niet met mijn collega’s, die op hun beurt ook wel iets anders aan hun hoofd hadden, zoals het op elkaar afstemmen van enerzijds de diensten, wijzigingen, vervangingen en de onvoorziene zaken die aan de orde van de dag waren en anderzijds de behoeften van hun gezin. Bovendien was ook een enkeling geïrriteerd – om niet te zeggen ronduit nijdig – puur door mijn aanwezigheid. En daarom was het onmogelijk om enige andere relatie met hen te onderhouden, geen sprake van!

Ik voelde er ook niks voor om hem te bellen, die Rossetti, want ik wilde de rust in het grand café niet verstoren en ook niet overkomen als een controlfreak. Veel mensen zeiden dat ik dat was, maar dat klopte niet, ik was hooguit ongeduldig. Ja, geduld is nooit een van mijn sterkste eigenschappen geweest.

Ik begon maar wat bladzijden van het boek door te bladeren. Het was in minuscule lettertjes geschreven; ik moest mijn ogen bijna opensperren om te kunnen lezen. Dus keek ik weer op en zag dat de dikkige man was opgestaan, verstrooid door het grote raam keek en daarna langs de toonbank van de banketbakkerij was gelopen. Naar het toilet, waarschijnlijk.

Toen hij een paar minuten later terugkwam, bespeurde ik, aan de linkerkant van het T-shirt dat hij onder zijn opengeritste jack droeg, het embleem van de brandweer. Hij ging moeizaam weer zitten, waardoor de aristocratische stoel kreunde onder zijn gewicht, en hij snoof en wierp eveneens een blik op zijn telefoon.

Ik sloeg de anisette in één teug achterover, pakte snel mijn spullen en liep dwars door de zaal, waarbij mijn hakken op het oude hout van de vloer tikten. ‘U bent directeur Rossetti, neem ik aan.’

De man keek me over zijn bril heen vorsend aan, van top tot teen, op en neer, alsof hij een scanner was.

‘Ja,’ antwoordde hij laconiek. ‘Hebben wij elkaar al eens eerder ontmoet?’

Ik gaf geen antwoord op zijn vraag en stak nerveus mijn hand uit. ‘Ik ben Capodiferro.’

Hij schrok op en scande me nogmaals, heel snel deze keer. ‘Dus u bent groepscommandant Capodiferro?’ vroeg hij met onverholen ongeloof.

‘Ja, Francesca Capodiferro. Mag ik gaan zitten?’

‘Natuurlijk, neem me niet kwalijk, ik ben een beetje van mijn stuk gebracht. Ik had echt niet verwacht dat…’

‘… ik een vrouw zou zijn,’ zei ik voordat hij zijn zin kon afmaken. ‘Ik weet het, het geeft niet, ik ben het wel gewend,’ merkte ik op, en ik probeerde te glimlachen. De anisette hielp me om het vrolijk op te nemen.

‘U wel, maar ik niet. Ik bedoel, ik had een grote kerel in uniform verwacht, en kijk nou toch eens!’

Kijk nou toch eens?’ vroeg ik, en hij hoorde de wrevel in mijn stem.

‘Nee, neem me alweer niet kwalijk. Het komt niet doordat u een elegante vrouw met make-up bent,’ zei hij in een poging zich uit het lastige parket te worstelen, ‘maar doordat ik iets anders in mijn hoofd had. Ik had aan het hoofdkantoor in Rome een deskundig geoloog gevraagd en Rodolfo, ik bedoel meneer Monteleone, stuurde me een berichtje met uw telefoonnummer zonder uw voornaam te noemen. ‘Dit zijn de gegevens van Capodiferro, met wie je contact kunt opnemen,’ schreef hij. ‘Ik heb een van onze secretaresses laten bellen, maar zonder succes. Dus heb ik u op mijn beurt een bericht gestuurd, wat niet de beste manier is om een zakelijke afspraak te maken, maar…’

‘Sorry, het ligt aan mij dat ik niet heb opgenomen,’ zei ik om hem te onderbreken, ‘maar dat gaat automatisch: als ik niet in uniform ben, zet ik vanzelf ook het geluid zacht en dan hoor ik hem vaak niet, vooral niet wanneer ik mijn telefoon in mijn tas laat zitten, die een bodemloos ravijn is.’

Hij leek weinig aandacht te hebben voor mijn uitleg. ‘Hoe dan ook, na dat summiere antwoord van Monteleone had ik iemand anders verwacht. Dus word maar boos op hem.’ Hij probeerde te glimlachen om de rare wending die het gesprek had genomen recht te breien.

‘Maakt u zich niet druk, mijn meerdere is in alle opzichten zuinig. Ook met woorden. In elk geval verzeker ik u dat ik geologe ben en in het bezit ben van twee complete werkuniformen en een terreinwagen hier iets verderop, met dezelfde emblemen die u op uw T-shirt hebt.’

‘Waar logeert u?’

‘In een agriturismo even buiten de stad. Ik ben gisteren aangekomen.’

‘U had zich even kunnen melden, dan hadden we u in het gastenverblijf ondergebracht.’

‘Dank u, maar meestal kies ik voor een agriturismo of in elk geval een plek met wat ruimte eromheen, want ik heb altijd twee honden bij me.’

Hij keek me weer over zijn brilletje heen aan en strekte met een schokbeweging beide armen uit naar het tafeltje. ‘Twee honden?!’

‘Ja, het zijn twee zoekhonden. Keurig getraind, en zoals u weet is het beter als werkhonden altijd alleen bij hun eigen begeleider blijven. Bij mij, dus.’

‘Goed, Capodiferro, ik vraag u niks meer. Bij alles wat u zegt wordt mijn verwarring alleen maar groter. Wat kan ik u vertellen…’ Hij glimlachte weer, met de bedoeling aardig over te komen.

‘Tja, meneer, u zult me toch echt moeten vertellen waarvoor u een deskundige geologe nodig hebt. Ze hebben me hierheen gestuurd om iets te doen, of niet soms? Dus ik sta tot uw beschikking.’ Ook ik probeerde te glimlachen, om niet zo kribbig te lijken.

‘Natuurlijk, u hebt gelijk…’ zei hij, en hij liet zijn blik op mijn decolleté rusten. Maar toen hij merkte dat ik hem strak aankeek, paste hij prompt zijn toon en gezichtsuitdrukking aan. ‘Hoeveel tijd denkt u nodig te hebben om aan de slag te kunnen?’

‘De tijd die het kost om mijn hakken uit te trekken.’

Hij lachte kort, pakte zijn telefoon, tikte een nummer in en wachtte enkele ogenblikken.

‘Hoi, met Rossetti. Zeg, dat materiaal dat van de week is aangekomen… Die doosjes, die sensoren… Ja, die om onder de Gorzano te plaatsen, zijn die allemaal in orde? Wie heeft er morgenmiddag magazijndienst? … Oké. Zeg dat ik de geologe naar hem toe stuur, een collega. Zij komt ze ophalen. Zeg dat hij moet checken of alles er is en laat hem niet weer zo’n heisa maken met handtekeningen, toestemming, orders en de hele papierwinkel. Zeg dat hij haar moet geven wat ze nodig heeft en daarmee uit… Zíj, ja, hoe bedoel je, zíj? Ze is een aardige meid, maar als jullie het haar lastig maken, laat ze jullie alle hoeken van Ascoli zien. Ja… dat is echt zo, dus geen grappen en grollen. De groeten.’

‘Kom ik echt zo op u over?’

‘Eerlijk gezegd wel, ja. Voor een jonge, knappe vrouw, als ik dat zo mag zeggen, zal het niet makkelijk zijn geweest om groepscommandant te worden, in een ruige omgeving zoals die van ons. Dat vergt wel geesteskracht.’

Ik begon directeur Rossetti zowaar aardig te vinden. Hij had namelijk meteen in de gaten hoe het was gegaan – al was ‘geesteskracht’ een eufemisme – en bovendien had ik, met de luttele complimenten die ik in mijn werkomgeving had gehad, nog nooit iemand horen zeggen dat ik een ‘knappe vrouw’ was. Daarom lachte ik naar hem, en ditmaal was dat niet geveinsd. ‘Ja, het was behoorlijk lastig, maar ik kom uit een gezin waar geesteskracht, zoals u het noemt, me met de paplepel in is gegoten.’

‘Ik wil het niet weten…’

Ik lachte weer. ‘Ik ga het u inderdaad niet vertellen, ook omdat het een lang verhaal is. Maar ik wil u wel voorstellen om ter zake te komen, als u het niet erg vindt.’

‘Nee… Nee, ja… Natuurlijk. Kent u dit gebied een beetje?’

‘Niet echt. Ik weet dat er veel dorpjes her en der verspreid in de bergen liggen, dat er wat wegen naar het westen lopen, dat er stuwmeren zijn… Maar gisteren heb ik de avond doorgebracht met wat satellietbeelden bekijken, om me er een beter idee van te vormen. Dat doe ik altijd als ik naar een plek ga die ik niet zo goed ken.’

‘Dan hebt u vast wel gezien dat daarboven,’ zei hij, en hij wees naar een denkbeeldig punt voorbij de wand van het oude gebouw, ‘het Laga-gebergte ligt. Dat is een hoge, relatief lange bergkam van iets meer dan twintig kilometer. In het noorden ligt het Sibillini-gebergte; in het zuiden, voorbij het meer van Campotosto, beginnen de valleien van het Gran Sasso-massief, en daartussenin ligt het Laga-gebergte. Woeste plekken, alleen goede wandelaars gaan ernaartoe, want je verdwaalt er heel gemakkelijk, u moest eens weten hoeveel we er moeten ophalen, vooral ’s winters! Afgezien van hen, die komen en gaan, is er uiteindelijk helemaal niks, alleen schapen, koeien en wilde paarden. De mensen bevinden zich in de dorpjes in de valleikom, die zijn verdeeld over vier provincies in evenveel regioni.’

Hij zweeg even, keek naar de bar en vroeg: ‘Kan ik u iets aanbieden?’

‘Nee, dank u, ik ben meer geïnteresseerd in wat u me vertelt.’

‘Onlangs,’ vervolgde Rossetti daarop, ‘na een van de vele aardschokken die inmiddels aan de orde van de dag lijken te zijn, is ons gemeld dat er boven, op zestienhonderd meter hoogte, scheuren in de grond zitten die zich vertakken vanuit een oude breuk; en met oud bedoel ik van een paar duizend jaar geleden. Het komt erop neer dat er, verdeeld over de hele bergkam, spleten zijn gevormd waarvan de meeste en de dikste, die ongeveer zo breed zijn als een hand, zijn ontstaan op de berghelling van de Gorzano, aan de kant van Rieti, waar je uitkijkt op Amatrice. We zijn er twee of drie keer gaan kijken en kregen het idee dat de aarde daar in beweging is; we hebben tekenen van kleine aardverschuivingen bespeurd en dat voorspelt niet veel goeds. Sterker nog, als ze me morgen zouden vertellen dat de Gorzano – de belangrijkste bergtop, die daar ook nog heel steil is – was ingestort, zou het me helemaal niks verbazen. Eigenlijk horen de collega’s uit Rieti zich daarmee bezig te houden, want de helling in kwestie bevindt zich in hun provincie, maar omdat we in Ascoli in het verleden een mijnbouwkundig ingenieur hebben gehad die de oude breuk jarenlang heeft bestudeerd, is het hete hangijzer in onze handen terechtgekomen.’

‘Waarom hebben jullie het dan niet aan hem gevraagd?’

‘Om twee redenen: ten eerste is hij een paar maanden geleden gelukkig met pensioen gegaan…’

‘Hoezo, gelukkig?’

‘Dat zal ik u vertellen, maar het is wel vertrouwelijk en het is meteen de tweede reden: hij had weliswaar sensoren geplaatst om verdere bewegingen van de aarde te monitoren, maar dat had die eik… die eigenheimer gedaan op de makkelijkst bereikbare plekken en niet waar het nodig was, zoals we vervolgens hebben kunnen vaststellen. En alsof dat nog niet erg genoeg was, is een deel van het gereedschap ook nog verdwenen; we weten niet of het is gestolen door iemand die daar toevallig in de buurt was of dat het van de berg is gegleden door de modderstromen na het noodweer. We hebben ernaar gezocht, maar we hebben niks gevonden; gelukkig waren het oude spullen. De sensoren die de afgelopen dagen zijn aangekomen, en ook het apparaatje waar de gegevens in worden opgeslagen, zijn nog kleiner dan een pakje sigaretten en zijn ook heel licht om mee te nemen.’

‘Misschien hadden jullie meer gehad aan een computertechneut,’ zei ik met lichte spot.

‘Eh, nee, want die zou echt niet weten waar hij al dat spul moest plaatsen… Daarvoor moesten we u hebben. We zullen die lui uit Rieti eens laten zien hoe het moet!’ Hij lachte bulderend en zei: ‘Nu ik uitgepraat ben, mag ik u toch zeker op z’n minst wel een espresso met een scheutje likeur aanbieden?’

‘Ik hou het bij espresso. Alleen koffie, deze keer. Hoe dan ook, ik snap het, ik zal ervoor zorgen dat ik het beter doe dan de collega die me voor is gegaan. Regelt u maar dat ik naast instrumenten ook een gedetailleerde kaart van het gebied krijg, liefst een waarop ook de begaanbare wegen staan aangegeven.’

‘Ik had gedacht om iemand met u mee te laten gaan die de streek kent.’

‘Dank u wel, maar ik doe het alleen. Weet u, met die honden, als er iemand anders bij is…’

‘O ja, die honden zijn er ook nog. Goed dan, u moet het zelf weten.’

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Franco Faggiani

Franco Faggiani woont in Milaan en is van jongs af aan journalist. Hij werkte als verslaggever in de meest kritieke gebieden van de wereld, schreef over economie, het milieu, sport en recent over eten en wijn. Faggiani schreef eerder sportboeken, biografieën en essays en wisselde zijn schrijven altijd af met lange, eenzame wandelingen door de bergen.