Tijdens de dagelijkse boswandeling met haar hond stuit Vesta Gul op een handgeschreven briefje. Er staat: ‘Haar naam was Magda. Niemand zal ooit weten wie haar heeft vermoord. Ik was het niet. Hier is haar lichaam.’ Vesta is van streek, ze is pasgeleden, na de dood van haar man, naar deze omgeving verhuisd en kent nog vrijwel niemand in de buurt. En ze is altijd al een beetje in de war. Het briefje wordt een obsessie en ze richt zich volledig op deze onbekende vrouw: wie was zij en waarom moest zij dood?

De dood in haar handen  is een verrassende, opzienbarende roman van een van de grootste literairen talenten van dit moment. Lees hier alvast de eerste pagina’s van het nieuwste werk van Ottessa Moshfegh (bekend van o.a.  Mijn jaar van rust en kalmte).

1

Haar naam was Magda. Niemand zal ooit weten wie haar heeft vermoord. Ik was het niet. Hier ligt haar lichaam.

Maar er lag geen lichaam. Geen bloedvlek. Geen plukje haar verstrikt in de ruwe gevallen takken, geen rode wollen sjaal vochtig van de ochtenddauw die als een slinger de struiken versierde. Het enige was een briefje op de grond, dat ritselde bij mijn voeten in de zachte voorjaarswind. Ik zag het toevallig liggen toen ik met mijn hond Charlie mijn dagelijkse ochtendwandeling in het berkenbos maakte.

Het bospad had ik de lente daarvoor ontdekt, vlak nadat ik met Charlie naar Levant was verhuisd. De hele lente, zomer en herfst hadden we deze route gelopen, alleen in de winter kwamen we er niet. Dan waren de dunne witte bomen bijna onzichtbaar in de sneeuw. En op nevelige ochtenden verdwenen de berken compleet in de mist. Sinds de dooi had ingezet, maakte Charlie me elke ochtend bij zonsopgang wakker. Dan staken we de onverharde weg over en sjokten de flauwe helling eerst op en dan af, waarna we zigzaggend tussen de berken liepen. Die ochtend waren we al een flink eind in het bos toen ik het briefje recht voor me op het pad zag liggen.

Charlie ging niet langzamer lopen, hield niet nieuwsgierig zijn kop scheef, snuffelde niet eens met zijn neus over de grond. Ik vond het erg vreemd dat hij het papiertje gewoon negeerde – mijn Charlie, die een keer van de riem was losgebroken en met een noodvaart de snelweg was overgestoken om een dode vogel te apporteren, zo sterk was zijn instinct om lijken op te sporen. Nee, hij besteedde er geen enkele aandacht aan. Het briefje was met zwarte kleine stenen verzwaard, elke steen was zorgvuldig langs de bovenkant en onderkant van het papier geplaatst. De grond voelde bijna warm aan mijn handen, her en der staken schuchtere bleke grassprieten uit de rulle donkere aarde en de zon begon net van zilver naar stralend geel te kleuren.

Haar naam was Magda.

Het is een grap, dacht ik, een practical joke, een valstrik.
Het is een grap, dacht ik, een practical joke, een valstrik. Iemand speelt een spelletje. Dat was mijn eerste indruk. Is het niet aandoenlijk dat ik achteraf direct de meest onschuldige conclusie trok? Dat mijn verbeelding na al die jaren, op mijn tweeënzeventigste, nog zo naïef was? De ervaring had me toch moeten leren dat eerste indrukken vaak bedrieglijk zijn. Ik knielde neer op de grond en bestudeerde de details: het was een blaadje uit een gelinieerd schrift met spiraalband, de geperforeerde rand was netjes afgescheurd, geen rommelige rafelrandjes; keurige, kleine blokletters in blauwe balpen. Uit het handschrift zelf viel weinig af te leiden en dat leek ook de bedoeling. Het waren van die nette, onpersoonlijke letters die je gebruikt als je een bord maakt voor een garageverkoop of een formulier bij de tandarts moet invullen. Slim, dacht ik. Listig. Degene die het briefje had geschreven snapte dat je macht kunt uitoefenen door je karakteristieke eigenschappen te verhullen. Niets zo imponerend als anonimiteit. Maar toen ik de woorden hardop uitsprak, vond ik ze eigenlijk wel geestig, een zeldzaamheid in Levant, waar voornamelijk afgestompte fabrieksarbeiders wonen. Ik las het briefje nog een keer en moest haast gniffelen om de een-na-laatste zin: Ik was het niet. Natuurlijk niet.

Als het geen practical joke was, dan zou het de eerste alinea van een verhaal kunnen zijn, door de schrijver verworpen als valse start, als slechte openingspassage. Die aarzeling begreep ik wel. Het is nogal een duistere, gedoemde manier om een verhaal mee te beginnen: de aankondiging van een mysterie waarvan zoeken naar de oplossing geen zin heeft. Het verhaal is al afgelopen voordat het is begonnen. Was zinloosheid soms een onderwerp dat een nader onderzoek waard was? Het briefje gaf in ieder geval weinig hoop op een goede afloop.

Hier ligt haar lichaam. Er was vast nog wel meer te vertellen. En waar was Magda eigenlijk? Was het zo lastig om een beschrijving te geven van haar lichaam, verborgen in het struikgewas onder een omgevallen boom, haar gezicht half bedekt door zachte donkere aarde, haar handen stevig vastgebonden op haar rug, het bloed dat uit haar steekwonden de grond in sijpelde? Zo moeilijk was het toch niet om een klein gouden medaillon te verbeelden dat glinsterde tussen de zompige berkenbladeren, de gebroken ketting die tussen de nieuwe, tere, harige graspollen slingerde? In het medaillon kon aan de ene kant een fo tootje zitten van een klein tandenwisselend kind – Magda als kleuter – en aan de andere kant een fotootje van een man met een kepie, haar vader nam ik aan. Of misschien was ‘stevig vastgebonden’ wat te sterk. En ‘steekwonden’ was wellicht iets te plastisch voor de eerste bladzij. Misschien had de moordenaar haar armen op haar rug gedaan zodat die niet onder de rottende takken vandaan zouden komen en iemands aandacht zouden trekken. De bleke huid van Magda’s handen zou natuurlijk opvallend afsteken tegen de donkere grond, net als het witte papiertje op het pad, stelde ik me zo voor. Het leek beter om te beginnen met minder lugubere beschrijvingen. Ik zou het boek zelf kunnen schrijven als ik de discipline had, als ik het idee had dat iemand het zou lezen.

Toen ik overeind kwam, werden mijn gedachten overstemd en uitgewist door een verschrikkelijke pijn in mijn hoofd en ogen, wat wel vaker gebeurde als ik te vlug opstond. Ik heb altijd een slechte bloedsomloop gehad, lage bloeddruk, ‘een zwak hart’ noemde mijn man het. Of misschien had ik gewoon honger. Ik moest oppassen, zei ik tegen mezelf. Op een dag zou ik op de verkeerde plek flauw kunnen vallen en met mijn hoofd op de grond klap pen of achter het stuur een ongeluk veroorzaken. Dan zou het einde oefening zijn. Ik had niemand om voor me te zorgen als ik ziek werd. Dan zou ik doodgaan in een of ander armoedig streekziekenhuis en Charlie zou afgemaakt worden in het asiel.

Jammer dat het maagdelijk witte blaadje nu bezoedeld werd met een pootafdruk.
Alsof hij mijn duizeligheid aanvoelde, kwam Charlie naar me toe en likte mijn hand. Daarbij stapte hij op het briefje. Ik hoorde het papier verkreukelen. Jammer dat het maagdelijk witte blaadje nu bezoedeld werd met een pootafdruk. Maar ik gaf hem geen standje. Met mijn vingers krabde ik over zijn zijdezachte kop.

Misschien gaat mijn fantasie met me op de loop, dacht ik, toen ik het briefje nog eens vluchtig doorlas. Ik zag een puberjongen voor me die door het bos liep en een flauwe, bloederige grap bedacht. Maar nadat hij de eerste regels had opgeschreven, was zijn inspiratie op en ging hij over op een verhaal dat hij gemakkelijker voor zich zag: de anekdote van een verloren sok, een ruzie op het voetbalveld, een man die uit vissen ging, een meisje zoenen achter de garage. Wat had een tiener uit Levant nou te verhapstukken met Magda en haar mysterie? Magda. Dat was geen Jenny, Sally, Mary of Sue. Magda was een naam voor een personage met inhoud, met een mysterieus verleden. Exotisch zelfs. En wie zou daarover willen lezen, hier, in Levant? De enige boeken bij de kringloopwinkel gingen over breien en de Tweede Wereldoorlog.

‘Magda. Dat is een rare,’ zouden ze zeggen.

‘Ik zou niet willen dat Jenny of Sally met een meisje als Magda omgaat. Wie weet met wat voor waarden en normen ze is opgegroeid?’

‘Magda. Wat is dat nou voor naam? Een buitenlandse? Iets uit een andere taal?’

Geen wonder dat hij Magda zo snel had opgegeven. Haar situatie was te ingewikkeld, te genuanceerd voor zo’n jonge knul om te begrijpen. Je had een gerijpte geest nodig om Magda’s geschiedenis recht te doen. De dood was tenslotte geen fraai gezicht. ‘Laat ook maar zitten,’ stelde ik me voor dat de jongen zei nadat hij die eerste zinnetjes had geschreven, en Magda en haar hele arsenaal aan mogelijkheden afdankte. Toch zag ik niets wat wees op onverschilligheid of frustratie, er was niets doorgestreept of herschreven. Integendeel, de zinnen waren keurig en regelmatig opgeschreven. Geen slordig gekrabbel. Het papiertje was niet verfrommeld, zelfs niet opgevouwen. En dan die stenen…

‘Magda?’ zei ik hardop, zonder dat ik wist waarom. Charlie leek er zich niet aan te storen. Die was druk bezig op paardenbloempluisjes te jagen tussen de bomen. Ik liep een paar keer heen en terug over het bospad, keek nauwgezet of ik ergens iets vreemds zag liggen, waarna ik in een steeds kleinere spiraal het omringende gebied doorzocht. Ik hoopte een tweede briefje, een tweede aanwijzing te vinden. Telkens als Charlie te ver afdwaalde, floot ik hem terug. Voor zover ik kon zien waren er geen onbekende nieuwe paadjes door de bomen, maar ik had er natuurlijk met mijn eigen wirwar van voetstappen een rommeltje van gemaakt. Desondanks was er niets. Ik vond niets. Niet eens een sigarettenpeuk of een ingedeukt frisdrankblikje.

Ik zag twee evenwijdige groeven in de grond voor me, getrokken door de enkels van een weggesleept lijk.
Vroeger, in Monlith, hadden we een televisie. Ik had een heleboel detectiveseries gezien. Ik zag twee evenwijdige groeven in de grond voor me, getrokken door de enkels van een weggesleept lijk. Of een afdruk in de aarde waar een lichaam was neergelegd, het gras platgedrukt, tere zaailingen geknakt, een paddenstoel vertrapt. En natuurlijk verse zwarte aarde die een recent ondiep graf bedekte. Maar voor zover ik kon zien was de grond van het berkenbos nog even ongerept als de ochtend ervoor, tenminste in dit kleine stukje. Het zou dagen, weken in beslag nemen om het hele bos uit te kammen. Arme Magda, waar ze ook mag zijn, dacht ik, terwijl ik langzaam ronddraaide om te controleren of ik soms iets over het hoofd had gezien: een schoen, een plastic haarspeld. Het briefje op het pad leek er toch op te wijzen dat ze ergens in de buurt lag? Was het briefje niet eerder een grafzerk dan een verzonnen verhaaltje? Hier ligt Magda, leek het te zeggen. Wat is de zin van zo’n briefje – als een etiket, een opschrift – wanneer het object waar het naar verwijst niet eens in de buurt is? Of er misschien helemaal niet is? Het bosgebied was openbaar bezit, wist ik, dus iedereen had het recht hier te komen.

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Ottessa Moshfegh

Ottessa Moshfegh (Boston, 1981) is de auteur van The New York Times-bestseller Mijn jaar van rust en kalmte en van de roman Eileen, die werd bekroond met de pen/Hemingway Award en genomineerd was voor de National Book Critics Circle Award en de Man Booker Prize. Voor haar korte verhalen kreeg ze diverse prijzen, waaronder de O. Henry Award. Auteursfoto (c) Jake Belcher