Meneer Picquier heeft zijn boekwinkel moeten sluiten, maar het is hem gelukt om zijn dierbaarste bezit, drieduizend boeken, te bewaren. Die vullen zijn kamer in verzorgingstehuis nu tot aan het plafond.

Maar lezen kan hij niet meer. Daarom vraagt hij de jonge medewerker Grégoire om hem elke dag een uur voor te lezen. Daar ziet Grégoire aanvankelijk tegen op, maar met de tijd ontstaat er een bijzondere vriendschap tussen de twee. Het voorleesuur wordt steeds populairder en verhuist zelfs naar de algemene ruimte.
De oude boekverkoper Picquier geeft ondertussen zijn jonge voorlezer een aantal waardevolle (levens)lessen mee…

Lees hier alvast de eerste pagina’s van deze hartverwarmende roman van Marc Roger!

1

Voordat ik naar boven ging werd alles duidelijk uitgelegd. Geen familiariteiten. Niet jijen en jouen. Altijd u zeggen en altijd met twee woorden spreken, ja mevrouw en nee meneer, en altijd de achternaam erbij. Die staat op de medicijndozen, dat zul je wel zien. Achternaam, voornaam, kamernummer en allerlei andere codes voor het zorgpersoneel, maar daar hoef jij je niet druk om te maken.

Ik werk al een maand in de keuken, maar dit is de eerste keer dat ik iemand persoonlijk ga bedienen. Kwart over elf. Kamer 28. Joël Picquier. Résidence Les Bleuets. Tweede verdieping van een langgerekt gebouw aan het kanaal. De deur is dicht. Er hangt een bordje op. Met de hand geschreven. Cursief. Pauca meae. Ik weet niet wat dat betekent. Nadat ik mijn kar tegen de muur heb geschoven en de beide remklemmen met mijn voet heb vastgeklikt, klop ik op de deur. Drie keer. Kort. Meteen klinkt een stem, versleten maar verrast, bijna vrolijk: ‘Aha, nu al? Een momentje, alsjeblieft.’

‘Aha, nu al? Een momentje, alsjeblieft.’
Ik wacht een paar tellen. De vier dienbladen op de kar wachten ook. Onder de doorzichtige stolpen vormt zich een beetje condens. Met gespitste oren luister ik naar het ritselen van haastig opgeruimde papieren.

‘Zo! Zo! Zo! Zo, zo, kom maar binnen…’

Ik duw de deur open. Als hij me ziet, knijpt hij zijn ogen half toe, tuurt even weifelend en weet dan zeker dat ik niet zijn gebruikelijke zorgmedewerker ben.

‘Ha, een nieuwe! Béatrice is toch niet ziek?’

‘Nee, maar ik geloof dat haar dochtertje niet in orde is. Ze heeft een vrije dag opgenomen. Aangenaam kennis met u te maken, meneer Picquier. Ik ben Grégoire.’

‘Zet dat maar daar neer,’ zegt hij en hij wijst naar een hoek van de tafel die deels vol ligt met papieren en boeken. ‘Verbaas je er niet over dat ik je tutoyeer, ik tutoyeer iedereen hier.’

‘Dat vind ik niet erg.’ Met die woorden en zijn dienblad loop ik zijn kamer binnen.

Een doos. Een grot. De vier muren van boven tot beneden volgestouwd met boeken. Acht vierkante meter vrij op de vloer. Tussen de tafel, het bed, de stoel, de fauteuil, de ladekast, de ingebouwde hangkast en het nachtkastje loopt een gangetje dat net breed genoeg is voor twee driepootwandelstokken naast elkaar. In het halletje achter mij staat een ingeklapte rolstoel tegen de muur, naast de accordeondeur naar het badkamertje met een douche, een wastafel en een wc. Het raam, dat half dichtgeplakt is met post-its en krantenknipsels die ik hiervandaan niet kan lezen, laat slechts mondjesmaat het licht uit de tuin binnen. De aanzet tot een doodskist voor de oude man die voor me staat en wel op maat gesneden lijkt voor deze ruimte. Onberispelijk gekleed, als een kasteelheer op zijn landgoed. Niet uit hoogmoed of verwaandheid, maar ‘gewoon een kwestie van waardigheid en zelfbehoud,’ zegt hij tegen mensen die zich erover verbazen. Aan zijn voeten draagt hij dunne, donkere sokken en zwarte leren instappers. Hij heeft liever schoenen met veters, maar die kunnen zijn handen niet meer aan.

Mijn collega’s hadden me al gewaarschuwd, maar mijn verbijstering is er niet minder om. Verbluft ben ik. Het is er schoon, netjes, niets op aan te merken, maar toch vind ik het er verstikkend. De geur van wasmiddel, van oud papier, van de radiator, ik weet het niet. Ik krijg het er benauwd van. De oude man moet erom lachen.

Mijn collega’s hadden me al gewaarschuwd, maar mijn verbijstering is er niet minder om.
‘Een hele verrassing, nietwaar? Neem de tijd, kijk rustig rond,’ zegt hij terwijl hij de isothermische stolp op zijn dienblad even optilt om een blik te werpen op zijn warme maaltijd. ‘Zo, zo, wat heeft de grote chef voor heerlijkheden bereid?’ vraagt hij ironisch als hij zijn twee plakken lamsvlees ziet liggen, half verscholen onder de aardappelpuree.

De geur die aan zijn bord ontsnapt herinnert me aan de drie andere dienbladen die nog op de gang staan.

‘Eet smakelijk, meneer Picquier, zodra ik klaar ben kom ik bij u rondkijken.’

‘Pas maar op voor die oude kippetjes! Ze zijn bang voor de vos, maar dol op rood haar. Jouw knappe smoeltje zal ze zeker bevallen.’

Ik lach aarzelend.

‘Daar zul je aan moeten wennen, aan de humor van de oude man!’

De humor van de oude man, daar ben ik aan gewend geraakt.

In het openbaar spreken we iedereen keurig met de achternaam aan, maar onder elkaar zijn de grappen niet van de lucht. Er zijn bijnamen ontstaan, merendeels weinig vleiend, maar soms toch ook teder en fijnzinnig, zelfs poëtisch, om iemands kwaliteiten of gebreken te benadrukken.

Meneer Picquier wordt hier door iedereen de Oude Boekverkoper genoemd, met dat vreemde respect dat mensen hebben voor iemand van wie ze de waarde vermoeden, zonder de oorsprong ervan te kennen. Een soort legende die door de ene verzorgende aan de volgende wordt doorverteld. Meneer Picquier, de Oude Boekverkoper.

Zeven jaar geleden heeft hij alles van de hand gedaan. Zijn boekhandel L’ittéraire Bis is tegenwoordig een Quickburger. Persoonlijk kan ik me niet herinneren dat ik die winkel ooit heb gezien.

 

2

Ik heb net mijn achttiende verjaardag gevierd. Na de middelbare school ben ik meteen aan het werk gegaan. Ik ben ertussendoor geglipt. Heel simpel: volgens de statistieken haalt tachtig procent van de eindexamenkandidaten hun diploma. Ik ben geruisloos in de andere twintig procent beland. Het is niet eens zeker of ik wel in hun statistieken voorkom: de leraren hebben nergens iets van gemerkt. Welk vak het ook was: Grégoire Gélin? Afwezig-aanwezig! Volmaakt onzichtbaar.

Bij de eerste beroepskeuzegesprekken in de vierde raakte ik meteen al in paniek.
Bij de eerste beroepskeuzegesprekken in de vierde raakte ik meteen al in paniek. Al die beroepen waarvoor je examen moest hebben gedaan in alle gewone vakken en dan daarbovenop nog… Ik weet niet wat allemaal, ik zag alleen een lange rij deuren voor mijn neus dichtslaan.

Ik vertelde het aan mijn moeder: ‘De decaan luistert voor geen meter! Ik vertel dat ik van bomen hou en dan begint hij over Staatsbosbeheer, profiel natuur en techniek! Ik snap al niks van wiskunde! Wat kan ik dan wél doen?’

Heel pragmatisch zei mijn moeder: ‘Dan ga je gewoon werken, net als ik op jouw leeftijd.’

De gemeente kwam handen tekort, maar bij de plantsoenendienst werd het niks. Ik had het er echt naar mijn zin kunnen hebben, buiten zijn is helemaal mijn ding, maar mijn werk was grasmaaien en de hele dag dode bladeren wegblazen, en als ik daarmee klaar was hondendrollen scheppen en scherven oprapen van de flessen die na de voetbalwedstrijden kapotgesmeten waren. Daar had ik binnen de kortste keren genoeg van.

Mijn moeder kende meneer Théron, wethouder van Sociale Zaken bij ons in de stad, en gebruikte hem als kruiwagen: op naar Les Bleuets. Op mijn loonstrookje staat officieel ZZM – ziekenzorgmedewerker. Vijfendertig uur per week. De directrice, mevrouw Masson, heeft mijn salaris zelf vastgesteld. Iets minder dan het minimumloon, om mijn status als beginner te benadrukken. Hoe dan ook, ik had geen keus. Mijn moeder verzuchtte: ‘Nu kan ik eindelijk eens uitblazen…’

Van mijn loon draag ik bij aan het huishouden. Tot zover de officiële kant van het verhaal. Zelf noem ik me op mijn werk LMA – leerling-manusje-van-alles. De Oude Boekverkoper noemt mijn baan ‘factotum’. Dat vind ik eigenlijk wel grappig.

Op 1 februari ben ik begonnen in de keuken, met zo’n douchemutsje op. Daar kwamen ze iemand tekort, dus daar ging ik heen. Buiten was het frisjes. Een graad of drie, vier, meer niet. Binnen was het een stoombad, zevenentwintig graden, misschien wel dertig rond het middaguur als Jean-Mi, de kok, de laatste hand legde aan de maaltijd van de dag. Nu ik er een maand werk, heb ik wel begrepen dat de keuken allesbehalve een luizenbaantje is.

Zestig maaltijden, lunch en avondeten. Veertig in de eetzaal, twintig op de kamers. De kok wordt bijgestaan door twee dames, Marie-Odile en Chantal, die ik help waar ik kan door me in het zweet te rennen tussen het keukenmagazijn en hun snijplanken. Dat vind ik wel leuk. Ik schil aardappelen, ik was sla. We luisteren naar de schallende radio, even luid als op de kermis. We maken veel grappen, maar de dames klagen vaak boos: ‘We zouden met ons vieren moeten zijn! Altijd maar bezuinigen op personeel, we zijn onderhand doodmoe.’

Dat is echt een beproeving.
Ik moet natuurlijk overtuigd worden, omdat ik nieuw ben. Het is ook echt waar dat twee man extra, of zelfs maar eentje erbij, ons werk enorm zou verlichten. Vooral na het opdienen, als alles smetteloos moet worden schoongepoetst en opgeruimd, begeleid door het kabaal en het klamme dampen van de vaatwassers. Dat is echt een beproeving. Na afloop zijn we drijfnat en stinken een uur in de wind; een weeë, misselijkmakende lucht.

In de eetzaal werken ze met hun zevenen, vier vrouwen en drie mannen, verdeeld naargelang de hiërarchie van de afdelingen. Ik heb vier mensen geteld die gevoerd moeten worden. Sommigen eten zo goed en zo kwaad als het gaat zelf. En na het eten… Hoe zal ik het zeggen? Dan lijkt de eetzaal wel de kantine op school, met alle rotzooi die achterbleef als er doperwtjes op het menu stonden. Maar goed, hier werken is ook een kwestie van instelling. Je hebt empathie of je hebt het niet. Als de bejaarde bewoner nergens van wil weten, als ze zich verslikt of altijd overal over klaagt en je bent in staat om een beetje de clown uit te hangen en altijd even vriendelijk te blijven, dan is er niets aan de hand. Maar aan de andere kant kun je uit ongeduld ook kwetsend worden, of abusief, zoals dat heet. Niet gemeen, dat niet, maar moe van je voortdurend moeten inhouden, nooit heftige gebaren maken, altijd de toon van je stem beheersen. In het ergste geval, als het uit de hand dreigt te lopen, roep je een collega om je te vervangen terwijl jij even gaat roken of een kop koffie haalt. Zonder solidariteit kan de sfeer snel verziekt zijn. Met leidinggevenden boven ons die onophoudelijk herhalen: ‘Vergeet niet dat jullie in dienst staan van de mensen!’

‘Vergeet niet dat wij ook mensen zijn!’ roepen sommigen terug, aan het eind van hun Latijn.

Voor de maaltijden op de kamers zijn ze met hun vijven. Ieder vier bewoners. Een lijdensweg. Hier gaat het voeren niet meer met een lepel, maar nog net niet met een trechter. Meneer Picquier is een van de mensen die op hun kamer eten. Hij zou nog wel naar de eetzaal kunnen, maar zijn gevorderde ziekte van Parkinson hindert hem in zijn bewegingen. Bovendien eet hij liever alleen. Het blatende restaurant, zoals hij het noemt, vindt hij deprimerend. Hij benadrukt dat het geen snobisme is van zijn kant en geen hoogmoed tegenover wie dan ook, maar dat het geestelijk zijn krachten te boven gaat.

‘Als je aftakelt zoals ik aftakel,’ zegt hij, ‘en daarbij nog zo helder bent als ik, lijd je daar minder onder wanneer je alleen bent. De aanblik van anderen wijst je onontkoombaar op je eigen verval.’

Toen hij acht jaar geleden de diagnose kreeg van zijn huisarts weigerde hij die eerst te geloven. Daarna stapelden de symptomen zich op en elf maanden later zag hij zich alsnog gedwongen tot het besluit dat zijn arts al had voorzien. Huis, auto en boekwinkel: hij heeft al zijn eigendommen verkocht ten behoeve van wat hij nu aan het verzorgingstehuis betaalt, vijfentwintighonderd euro per maand, all-in. Maar van alles wat hij heeft moeten verkopen, is hij nergens zo ongelukkig over als over de duizenden boeken waarvan hij afscheid heeft moeten nemen.

De lessen van meneer Picquier

Meneer Picquier heeft zijn boekwinkel moeten sluiten, maar het is hem gelukt om zijn dierbaarste bezit, drieduizend boeken, te bewaren. Die vullen zijn kamer in verzorgingstehuis Bleuets nu tot aan het plafond.
Door zijn ziekte kan Picquier niet meer doen wat hij het allerliefste doet: lezen. Hij vraagt de jonge Grégoire, die sinds kort de maaltijden in het tehuis rondbrengt, om hem elke dag een uur voor te lezen. Daar ziet Grégoire (nooit een echte lezer) aanvankelijk tegen op, maar met de tijd ontstaat er een bijzondere vriendschap tussen de twee. Het voorleesuur wordt steeds populairder en verhuist naar de ... lees meer algemene ruimte, zodat zo veel mogelijk bewoners kunnen meeluisteren.
De oude boekverkoper Picquier geeft ondertussen zijn jonge voorlezer een aantal waardevolle (levens)lessen mee…

€ 20,99

Marc Roger

Marc Roger is voorlezer van beroep. Hij organiseert lezingen door heel Frankrijk, met name in boekhandels. In 2014 kreeg hij door de jury van de Grand Prix Livres Hebdo een ereprijs uitgereikt voor zijn bijzondere rol in het overbrengen van literatuur naar het grote(re) publiek. De lessen van meneer Picquier is zijn debuutroman.