Eind februari verschijnt ‘Einde verhaal‘ van A.J. Finn, de langverwachte opvolger van de wereldwijde bestseller ‘De vrouw in het raam‘.

In ‘Einde verhaal‘ krijgt Nicky Hunter een verzoek dat ze niet kan weigeren. Als groot liefhebber van thrillers correspondeert ze al jaren met de befaamde schrijver Sebastian Trapp. In zijn laatste brief laat hij haar weten dat hij ongeneeslijk ziek is, en dat het zijn wens is dat Nicky zijn biografie schrijft.
 
Trapp is niet alleen beroemd vanwege zijn thrillers. Twintig jaar eerder, op oudejaarsdag 1999, verdwenen zijn eerste vrouw en tienerzoon spoorloos. Sinds die dag heeft Trapp geen interview meer gegeven en geen enkel boek geschreven. Waarom wil hij nu opeens praten over zijn verleden?

Nicky besluit meteen naar San Francisco te vliegen, maar al snel blijkt dat Trapp zijn geheimen niet zomaar prijsgeeft — zelfs niet als er nieuwe slachtoffers vallen…

Leesfragment

Zo dadelijk vinden ze haar.

Drijvend, met gespreide vingers in het gemarmerde water, haar haren wuivend als een Japanse waaier. Vissen glijden eronderdoor, dringen zich erdoorheen; glippen langs de contouren van haar lichaam.
Het filter borrelt. De vijver suddert, schittert. Ze deint in het water.
Vanmorgen vroeg rolde de mist nog over de grond – de kolkende nevel van San Francisco, fluweelzacht, dicht en kil – maar nu worden de laatste flarden weggebrand, en de binnenplaats baadt in het licht: tegels, zonnewijzer, dansende narcissen op de achtergrond. En de vijver, die als een volmaakte cirkel naast het huis verzonken ligt, met die glimmende vissen en dat firmament van leliebladen.
Zo dadelijk snijdt er een gil door de lucht. Tot het zover is, blijft alles stil en blijft alles roerloos, behalve de rimpeling van het water, de trage koers van de koikarpers en het deinen van haar lijk.
Aan de overkant van de binnenplaats gaan de openslaande deuren open, ketst de zon tegen het glas. Een ademteug. Dan die gil.

Ze hebben haar gevonden.

Zes dagen eerder: Woensdag, 17 juni

1.

‘Hou je van detectives?’
Nicky’s blik schiet naar de achteruitkijkspiegel. Met samengeknepen ogen kijkt de taxichauffeur terug vanachter zijn brillenglazen, zo dik en rond dat het net shotglaasjes lijken.
‘Lijkt me een detective, die je daar leest,’ bromt hij. De auto hobbelt over een gat in de weg.
Ze houdt de paperback omhoog. ‘Agatha Christie. Moord in Mesopotamië.’ De man zit om een praatje verlegen, en Nicky doet haar best. Het lijkt haar een eenzaam beroep, taxichauffeur.
‘Rook je?’
‘Nee, meneer.’
‘Mooi zo.’ Hij klemt een sigaret tussen zijn tanden. ‘Veel te knap om jong te sterven.’
Hij steekt hem aan met een aftandse Zippo, en Nicky drukt het raamknopje in. Er komt grijze, koude, vochtige lucht binnengestroomd en de achterbank wordt klam; ze drukt nog een keer tot het nog maar anderhalve centimeter openstaat en bekijkt haar tweelingbeeld in het glas: puntige wimpers van de mascara, glanzende lippen van de gloss. Ze is niet bloedmooi – dat weet ze, maar dat laat haar tamelijk koud.
De taxi rijdt over een hobbel. Haar tas valt op de grond. ‘Volgens mij was dat de stoeprand.’
‘Ach, ja.’ Boze blik op de voorruit. ‘Had niet verwacht dat ze vliegtuigen aan de grond zouden laten. Nog een wonder dat je bent geland.’
Voor Nicky, geen vlieger van nature, is het altíjd een wonder als ze landt. Ze tuurt langs hem heen naar een stil hangende flard avondmist, die als een parel glanst in het licht van de koplampen.
‘Juninevel. Hebben jullie vast niet daar in het oosten, zulk weer.’
‘Klopt.’ Daar in het oosten – dat klinkt onvoorstelbaar ver weg, mythisch bijna.
Hij bromt tevreden en geeft dan de richtingaanwijzer een tik, waarna ze een strakke bocht nemen en heuvelopwaarts schieten. Nicky grijpt haar stoelriem vast.
‘Maar goed, detectives dus.’ Er puft wat rook uit zijn mond, die in de koude lucht omhoog kringelt. ‘Het stikt in San Francisco van de onopgeloste zaken. Ken je de Zodiak?’
‘Die hebben ze nooit opgepakt.’
‘Die hebben ze – inderdaad.’ Een stuurse blik in de achteruitkijkspiegel. Nicky houdt haar mond; het is zijn stad, zijn verhaal. ‘Dat is onze eigen Jack the Ripper. Dan hebben we nog de Romance of the Skies. Dat was een straalvliegtuig dat in de jaren zestig zomaar van de radar verdween. Op weg naar Hawaii, en toen ineens –’ Een hijs van zijn sigaret. ‘Foetsie.’ Een pufje rook.
‘Wat is ermee gebeurd?’
‘Wie zal het zeggen? Net als met die spookzappelin. Oorlog, paar soldatenjongens zweven in een Goodyear de lucht in, en als die in Daly City neerstort is er niemand meer aan boord. Het is een raadsel, zoals ik al – dat daar!’ Hij wappert naar rechts. ‘Oudste huis van Pacific Heights.’
Nicky ziet een wit victoriaans huis met ramen als grote ogen, dat geschrokken lijkt terug te deinzen van de straat.
‘Vijftig jaar vóór de aardbeving gebouwd,’ zegt hij zelfingenomen. ‘Het was van middelbare leeftijd, dat huis, en het is blijven stáán.’
‘Het lijkt wel verbaasd,’ zegt Nicky. ‘Alsof het zelf niet kan geloven dat het er nog staat.’
Weer een grom. ‘Kan ik zelf ook niet.’
Ze vervolgen hun weg. Aan weerszijden flitsen er witte borden door de mist, naar voren wijzende spookvingers: deze kant op, blijven doorrijden.
‘Zei je nou dat je uit New York kwam?’
‘Ja.’
‘Nou, dít is de duurste wijk van het land.’
Langs de weg doemen de huizen spookachtig op uit de mist: negentiende-eeuwse, in pasteltinten uitgedoste, slanke, stijve dames; een met klimop overwoekerde Spaanse villa; een nep-Tudor van visgraatmetselwerk met balken en gips erboven; twee Queen Annes met zulk fijn houtwerk dat het een kanten sierkleedje lijkt.
‘Er zitten ook wat van die tech-lui tussen,’ laat de chauffeur haar weten. ‘Google. Uber. Ik zal je es wat vertellen over Uber…’ Hij kijkt haar dreigend aan, maar vertelt haar helemaal niks. ‘Zit nog steeds een hoop oud geld hier. Van die wij-zijn-altijd-alrijk-geweest-types.’
De mist jaagt voor hen uit door de straten. Ze rijden over verkeersdrempels, golven lijken het wel, op en neer gaat het. Nicky komt op adem.
‘We hebben ook detectiveschrijvers in San Francisco. Dashiell Hammett – die woonde daar. Post Street.’
Er prikt weer een bord door de mist, dat hen verder maant.
Blijven doorrijden. Deze kant op.
‘O, en wat dacht je van deze.’ Kauwend op de sigaret. ‘Detectiveschrijver uit – was het nou Pac Heights? Een of andere mieterse plek. Nou, die man z’n vrouw en zoon zijn op een nacht ineens verdwenen.’
Nicky huivert.
‘In het niets. Net als dat vliegtuig. Zo’n vijfentwintig… nee wacht – twintig jaar geleden. Oudjaarsavond, negentiennegenennegentig.’ De woorden blijven in een rookwolk hangen, dobberen daar als boeien rond.
‘Wat is er met ze gebeurd?’
‘Niemand die het weet! De een verdacht de broer – de broer van de schrijver, bedoel ik – of de vrouw van de broer, of misschien wel allebei. De ander was ervan overtuigd dat het hun zoon was. De zoon van de broer, bedoel ik. Er was ook personeel, een gozer en een griet. Maar de meesten…’ Hij neemt een bocht. ‘…de méésten geloven dat het de schrijver zelf was. Zo, daar zijn we dan,’ kondigt hij aan.
Snerpend komt de taxi tot stilstand tegen de stoeprand en Nicky schiet naar voren, waardoor het boek van haar schoot valt. Ze kijkt hoe de chauffeur zich uit zijn stoel wurmt en naar de kofferbak loopt; het puntje van zijn Marlboro licht helder op in de mist, als een dwaallicht.
Ze stopt de paperback in haar tas. Haalt diep adem, kucht – de auto ruikt naar open haard –, doet dan het portier open en stapt de mist in. De straat is een spookstad, de joekels van huizen zijn niet meer dan schimmen, met gevels als schedels die elkaar dreigend over de straat heen aanstaren. Ze huivert weer.
‘Die trui zal goed van pas komen,’ zegt de chauffeur als het portier met een klik achter haar dichtvalt. Nicky bekijkt zichzelf. Haar allerduurste kleding: kasjmier, een simpele donkergrijze v-hals, pas gestoomd. Ergens boven Nebraska heeft ze er bier op geknoeid. Haar spijkerbroek, ziet ze, zit nog steeds onder het ruwe hondenhaar, al heeft ze dat er een hele tijdzone lang met een pincet proberen af te plukken.
Als ze weer opkijkt staat de taxichauffeur naar de steile oprit te kijken. Hij draait zich naar haar om. ‘Dit is dat huis,’ zegt hij. ‘Dat mysterieuze huis. Wist je dat?’
‘Betrapt.’ Zo voelt ze zich ook.
‘Deksels. Je hebt me gewoon laten doorratelen.’
‘Ik wou u niet in de rede vallen,’ legt ze voorzichtig uit; ze had hem niet willen voorliegen. Maar ze heeft zich goed ingelezen over de plots verdwenen echtgenote en zoon; inmiddels weet ze evenzoveel als ieder ander. Of bijna ieder ander. De chauffeur neemt een hijs van zijn sigaret en gooit hem met een komeetstaartje aan vonken op straat. ‘Sodeju, zeg. Gewoon op bezoek?’ Een blik op haar bagage, een compacte roltas en een vintage hutkoffertje, met leren sluitingen en spijkerkoppen, en volgeplakt met reislabels.
‘Heb een deadline.’ Ze voelt in haar tas en haalt er drie briefjes van twintig en eentje van vijf uit.
Hij strijkt zachtjes over de biljetten. ‘Zie je niet vaak meer, cash.’
‘Ik ben ouderwets.’
‘En ben je niet bang? Denk je niet dat hij ze heeft vermoord?’ Half fluisterend, alsof hij vraagt of ze niet denkt dat ze te veel gedronken heeft.
‘Ik hoop maar van niet,’ zegt Nicky opgewekt.
‘Nou. Veel plezier met oplossen dan maar.’ In een walm van nicotine loopt hij langs haar heen; Nicky vraagt zich af of hij doelt op de moord in Mesopotamië of op de verdwijning in San Francisco. Als hij achter het stuur gaat zitten slaakt de auto een zucht, net als de chauffeur. ‘En ook veel plezier met de stad,’ roept hij. ‘Dertienduizend hectare buiten de werkelijkheid.’ Het portier klapt dicht.
Met haar rug naar het voertuig blijft Nicky naar haar bagage kijken. De motor schraapt zijn keel; het uitlaatgas blaast langs haar been; ze hoort de auto wegrijden. Als ze zich omdraait heeft de mist zich weer gesloten, zo bevroren, glad en roerloos als een spiegel, alsof de taxi en de chauffeur er nooit geweest zijn.

2.

Met haar armen gekruist voor haar borst blijft ze staan in de mist: ze omarmt zichzelf, dat doet ze altijd als ze opgewonden is, of bang, of allebei. Ze voelt dat het huis achter haar zijn adem inhoudt. Dat doet ze zelf ook.
Nicky heeft meestal niks met theatraal gedoe – bij haar vrienden staat ze als zowel de liefste als de verstandigste te boek – maar ze heeft vijf jaar gewacht met zich voorstellen. Ze spoelt haar gedachten terug: de afgelopen vijf zomers, een strakblauwe waas; de afgelopen vijf winters, Manhattan in de sneeuw; precies vijf jaar, op de kop af, sinds ze die eerste brief schreef.
Beste meneer Trapp: u kent mij niet…
Als tiener had ze wel eens detectiveauteurs aangeschreven, op zoek naar inzichten en handtekeningen; brieven die later, in haar studententijd, bedachtzamer werden, met scherpere vragen. Ze heeft nog steeds contact met het handjevol dat bereid is zich van zijn scherm los te maken om een brief in de bus te gooien. Nicky, een romanticus, houdt van pen en papier. Inkt zinkt weg in papier, onuitwisbaar als een litteken; e-mail is adem op glas, het vervliegt onmiddellijk.
Toen, in de nadagen van juli: een lichtblauwe envelop, met haar naam er diep in gedrukt: Dhr. of mevr. Nicky Hunter.
Ze bekeek de achterkant, het adres in San Francisco. Glimlachte. Drie weken lang had ze aan een antwoord gewerkt voordat ze hem eindelijk van repliek diende. (Beste meneer Trapp: ik ben overigens een vrouw.) Weer een maand, weer een blauwe envelop. En zo voort tot in de herfst, tot in de winter, tot in het nieuwe jaar, tot in nog vier jaar – wat alinea’s van haar, een paar zinnetjes van hem – tot aan hun laatste briefwisseling, getypt in dezelfde craquelé inkt, waarvan de letters deinden en zich verdrongen als passagiers op zee. “We zien ernaar uit u bij ons thuis te ontvangen.”
Ze wrijft over haar armen. Draait zich langzaam om. De mist gaat geplooid als een gordijn opzij en onthult het huis, dat als een enorme bevroren golf boven haar uittorent.
Châteaustijl in gebroken wit, door Bliss en Faville gebouwd in 1905, het jaar voor de aardbeving; sindsdien slechts bewoond door vier families, de huidige bewoners meegerekend. ‘Een van de meest elegante en smaakvolle villa’s van Pacific Heights, met een spectaculair uitzicht op de Golden Gate Bridge,’ stond er in een likkebaardend stuk van de Architectural Digest, met de titel ‘Raadselachtig huis’. ‘Groots qua proporties, gracieus qua inrichting, en angstvallig bewaakt door de heer des huizes.’ Het was een hijgerig artikel, op het astmatische af.
Maar dan nog: meer dan twaalfhonderd vierkante meter, verdeeld over vier verdiepingen (bovengronds). Zeven slaapkamers. Acht badkamers. Een bibliotheek met walnoothouten lambrisering die zo’n zesduizend boeken herbergt, een bloemperk met verzonken koikarpervijver als binnenplaats. Overal witeiken vloeren. Uit het steile, leistenen dak stekende koekoekramen. Gewelfde hal. Een spektakel van exotische afwerkingen.
Nicky bekijkt de voordeur, waar al die elegantie, al die grandeur samenkomt. En ergens daarbinnen, de auteur die haar het allermeest intrigeert. Ze voelt zich net een klein meisje, zo giechelig.
Er lopen dertien treden in een vloeiende, marmeren bocht omhoog. Ze bekijkt ze onderzoekend, recht dan haar schouders. Haar lichaam is licht maar pezig, afgetraind; vijf jaar geleden is Nicky Hunter – een vrolijkerd, een softie, een knuffelaar – met boksen begonnen, en heeft ze bij zichzelf een talent voor geweld ontdekt.
Ze tilt de koffer op, hijst de roltas onder haar andere arm en loopt de steile trap op, zachte voetstappen op het steen. Ze zet de bagage in het portiek. Uit de deur stulpt een zwartbronzen klopper: een vraagteken, fraai bewerkt en vanboven wat dikker, als een slangenkop. Ze laat haar hand over de kromming gaan en richt dan een vinger op de deurbel.
De bel jammert, sterft weg.
Beste meneer Trapp: u kent mij niet, maar ik trof iets in uw boek aan wat op een fout zou kunnen duiden
De snelle knip van een slot. Nicky doet een stap naar achteren.
De deur gaat open.
Daar, voor haar neus, afstekend tegen het geelbruine licht, staat de mooiste vrouw die ze ooit heeft gezien.

3.

Terwijl de vrouw de darjeeling inschenkt kijkt Nicky haar onderzoekend aan.
Ze lijkt wel van binnenuit te stralen, een lichtende engel. In de veertig, volle wimpers en hartvormige lippen. Los vallend haar over één schouder. Ingetogen poederblauwe jurk – ingetogen vrouw, ondanks al die schoonheid: verlegen lach, haar ene been zedig over het andere gelagen. Haar stem (‘Melk of suiker?’) zacht, alsof hij door onbruik verstoft is geraakt.
Diana kijkt op, en snel kijkt Nicky weg om de salon te bekijken: het behang met vlindermotief, de staande lampen naast de banken, de bescheiden kroonluchter. Achter een paar openslaande ramen ziet ze de binnenplaats, flauw verlicht in de schemering. Een smal boekenrek tegen een muur; een fraai afgesleten Perzisch tapijt onder haar voeten. We zijn altijd al rijk geweest.
Lang genoeg, in elk geval.
‘Was je reis…?’ De vraag dooft uit. Diana’s accent is als mist, Brits en zonder scherpe randjes.
‘Hobbelig.’
‘De hele weg vanaf New York?’
‘De hele weg vanaf het vliegveld. We zagen geen hand voor ogen. Het voelde alsof ik naar een geheime plek werd gevoerd. Het was net Het avontuur van de duim van de ingenieur.’
Diana knippert beleefd met haar ogen.
‘Sherlock Holmes,’ verduidelijkt Nicky.
‘Aha.’
‘Dat gaat over een ingenieur – nee bedankt, alleen melk – een ingenieur die van het treinstation naar een geheimzinnig huis reist, twintig kilometer daarvandaan. De ramen van de koets zijn afgeplakt en er lijkt geen eind te komen aan de reis. Vervolgens, in het huis, proberen zijn cliënten hem te vermoorden. Met een hydraulische pers. Vervólgens komt Holmes erachter dat het huis al die tijd gewoon naast het treinstation stond. Die hele koetsrit was een afleidingsmanoeuvre: de ingenieur was tien kilometer heen en tien kilometer terug gereden.’
Diana perst haar lippen op elkaar. ‘Ik moet toegeven…,’ ze klinkt inderdaad schuldbewust, ‘dat ik niet zo’n detectivefanaat ben als jij. Als jullie.’
Een frons nu. ‘Fanaat bedoel ik niet negatief.’
‘Zo vat ik het ook niet op. Waar hou jij dan van?’
Diana noemt een Pulitzerprijswinnaar en twee Franse auteurs. ‘We hebben geen enkel raakvlak,’ zegt Nicky. ‘Tja, ik ben jarenlang lerares Frans geweest. En Latijn. Maar ik heb wel het een en ander van jou gelezen – dat essay over Edgar Allan Poe, weet ik nog, en Ngaio Marsh. Je hebt een heel menselijke stem. Misdaadauteurs worden naar mijn mening vaak toch een beetje weggezet als mogelijke daders, toch? Gemankeerde moordenaars? Maar hierdoor wilde ik hen leren kennen. En hun boeken lezen.’ Ze neemt een slok. ‘En je geeft ook schrijfles aan detectiveauteurs?’
‘Ik geef een cursus misdaad in het tweede semester. Verder mogen mijn studenten schrijven wat ze willen. Literaire fictie, meestal. Ik vertel ze altijd dat heel wat geweldige Amerikaanse romans eigenlijk ook misdaadverhalen zijn. Lolita. Spotvogel. Gatsby – dat is een detectiveroman. De speurneus draagt geen badge en gleufhoed, maar probeert wél een mysterie op te lossen.’
Diana neemt een slokje thee, en Nicky kijkt strak naar haar schoot, plukt een hondenhaartje van haar knie. Neemt zich heilig voor minder te praten. ‘O. En ik heb een cadeautje meegenomen,’ zegt ze, nog meer pratend, en ze ritst haar tas open. ‘Kreeg het niet echt mooi ingepakt…’ Ondanks drie kwartier proberen, met haar tong tussen haar tanden als een kind dat binnen de lijntjes probeert te kleuren.
 Het is overduidelijk een vergrootglas, maar Diana is zo beleefd te vragen wat het in hemelsnaam zou kunnen zijn alvorens het papier eraf te trekken. ‘Ach, wat mooi – wat een schitterend heft. Koper? Hoe oud is het?’
‘Begin jaren twintig van de vorige eeuw.’
‘Dit zal hij geweldig vinden.’
‘Is wel het minste wat ik kon doen.’ Nicky kijkt naar de damp die boven haar thee speelt. ‘Ik ben jullie enorm dankbaar,’ hoort ze zichzelf zeggen, en ze kijkt op naar Diana. ‘Ik voel me… echt buitengewoon vereerd.’
Een glimlach, een heel verlegen trekje van haar lippen. ‘Heb je wel eens eerder zo’n project gedaan?’ vraagt Diana. ‘Een… privébiografie? Uitsluitend voor de dierbaren?’ Een aarzelend gebaar naar zichzelf, alsof ze niet zeker weet of zij wel een dierbare is. ‘Bestaat daar een term voor?’
‘Nog nooit. En niet dat ik weet.’
‘Typisch Sebastian om op het laatst nog met een plotwending te komen. Ik heb hem nog voorgesteld – hopelijk stoot ik je daarmee niet voor het hoofd – ik heb nog voorgesteld dat hij het zelf zou kunnen schrijven, maar…’ Ze haalt haar schouders op. ‘Hij is bang dat hij geen tijd meer heeft om het goed te doen. Bovendien heeft hij alleen zijn eigen perspectief. Hij wil een verslag met…’ Opnieuw gaat de zin als een nachtkaars uit.
‘Meerdere vertelstemmen,’ oppert Nicky.
‘Precies.’
‘Hoe gaat het met hem?’
Het schoteltje rinkelt als Diana het op tafel zet. ‘Klaarblijkelijk is nierfalen niet dodelijk tot – tot je er dood aan gaat. Het is ook weer niet zo dat je ineens dood neervalt, maar het blijft er tot het eind toe vrij normaal aan toe gaan. Met wat meer dutjes. Een paar maanden dus. Zo om en nabij.’
Nicky knikt.
‘Al heb ik wel geleerd hem nooit te onderschatten,’ zegt Diana, wrijvend over haar scheenbeen. ‘Bovendien kijkt hij er enorm naar uit om jou te ontmoeten.’
‘O, zeker niet zoveel als ik.’
‘Dat mogen jullie samen uitvechten. Hij is dol op een beetje gehakketak.’ De gong van een klok ergens in een andere ruimte. Diana werpt een blik op haar horloge. ‘Heb je al gegeten?’
‘Een broodje zou er wel ingaan,’ geeft Nicky toe. ‘Of een gebakken ei.’
‘Wat dacht je van allebei? Ik maak wel een croque madame.’ Met een vlekkeloos Frans accent. Diana trekt haar jurk glad terwijl ze opstaat. ‘Pretentieuze hamkaastost –’
En dan beukt er een golf de salon binnen. Vult hem, overspoelt hem – Nicky voorziet dat de vloedgolf van geluid het meubilair zal optillen; verwacht dat de ramen zullen barsten zodat het lawaai eruit kan gutsen; tot de kroonluchter gaat zwaaien zodat het kristallen regent.
Laat het kind komen!

4.

Haar hart staat even stil. De echo druipt van het plafond, sijpelt over de vloer – donker en vol als van een dondergod.
‘Klinkt niet als iemand die op sterven ligt, toch?’ vraagt Diana, en Nicky ziet een heel lichte kleur op haar wangen; een vrouw dol op haar man. ‘Voorzichtig hier in huis,’ zegt ze erachteraan. ‘Het geluid draagt ver. Geen geheimen.’
Nicky staat op, slaat haar tas over haar schouder, veegt haar handen af aan haar bovenbenen (wat is toch het nut van klamme handen?) en loopt achter haar gastvrouw aan de enorme gewelfde hal in, waar Diana’s pumps – ingetogen, uiteraard – over de vloer klakken.
Een grote, naar beneden uitwaaierende trap loopt naar boven en splitst zich op de eerste verdieping. Zwijgend loopt ze achter Diana aan de overloop op. Tussen twee hoge ramen in hangt een schilderij aan de muur. Olieverf, maar zo helder en verfijnd dat het een fotografisch effect heeft. Even blijft ze voor de figuren staan.
Een koppel op een bankje: de man zo dun als een naald, in een ivoorwit pak gestoken, met een bolstaand sjaaltje in zijn hals en één licht opgetrokken wenkbrauw; de vrouw, grijnzend, in een cranberrykleurige pantalon en marineblauwe polo met open knoopjes. Naast de man staat een mollig meisje. Een of dertien, witte zomerjurk, haar arm door de zijne. Bij de vrouw zit een blond jongetje op schoot, met hetzelfde shirt en broek als zij. Ook hij lacht, waardoor je zijn, zoals Nicky’s oom dat altijd noemde, fietsenrek zag (‘tussen die tanden kun je wel drie fietsen parkeren’). Hij houdt een witte papieren vlinder vast. Die man z’n vrouw en zoon zijn op een nacht ineens verdwenen, had de taxichauffeur gezegd. Oud en nieuw, negentiennegenennegentig. Toen Hope en Cole Trapp, vrouw en zoon van de vermaarde detectiveschrijver, vanaf twee afzonderlijke locaties in San Francisco in rook waren opgegaan… om nooit meer te worden teruggevonden.
Woorden die voor Nicky klinken als rommelende donder op het toneel. Maar het Trapp-mysterie was ook daadwerkelijk sensationeel gebleken – in één tijdschrift werd de verdwijning gehypet als ‘de meest verbluffende literaire verdwijntruc sinds 1926, toen Agatha Christie elf dagen spoorloos was’ – en nu, twee decennia later, spookt het nog steeds rond op internet, in het hoofd van taxichauffeurs, zelfs in dat van Nicky Hunter. Diana gaat rechtsaf, langs een trap, dan weer linksaf, en loopt voor Nicky uit door een gang, zachte voetstappen op het rode tapijt.
Aan de ene muur hangen muurlampen; door een rij hoge ramen in de andere valt de schemering naar binnen. Het huis heeft de vorm van een hoefijzer, ziet Nicky, en de vleugels omsluiten de vierkante binnenplaats, waar een kniehoog kronkelend hagendoolhof in staat. In een hoek aan de overkant, waar twee muren samenkomen, ziet ze de vijver, met oranje vissen als hete kooltjes onder het wateroppervlak.
Zíjn vissen. Zíjn doolhof. Zijn húis! ‘Kampioen in bedrog,’ zo was hij in vervlogen tijden door critici bestempeld, bedenker van Simon St. John, die beschaafde Engelse speurder (met zijn trouwe viervoeter, de Franse buldog Watson); haar correspondentiemaatje van de afgelopen vijf jaar. En nu loopt ze door zijn gangen.
Ze voelt haar aderen gloeien als een neonbuis. Ze komen uit bij een eikenhouten deur op een kier. Er hangt een vuistgrote ivoren doodshoofd aan, met een metalen handvat tussen de kaken en gekruiste knekels erachter. De goede man heeft iets met kloppers, denkt ze, turend in de oogkassen terwijl Diana drie keer klopt. Wacht.
‘En-trez!’ De deur gaat nog net niet krakend open.
Ze entrez-en.
In iets wat ze alleen maar als een ‘vertrek’ kan omschrijven: diep, breed en hoog, hardhouten vloer, walnoothouten panelen op het plafond. Ze kijkt uit op een reeks ramen met blinkend schone ruiten, waarachter de Golden Gate over de donkere baai loopt; maar de kamer – een gulzige grot – zuigt het avondlicht op, verslindt het met huid en haar.
Langs de muren staan plafondhoge boekenkasten te kreunen onder die zesduizend strak tegen elkaar aangedrukte boeken. Daar, vlak bij de vloer, een reeks verzameluitgaven, met in goudkleurige letters JOHN DICKSON CARR erop gedrukt; boven haar, stapels lichtblauwe paperbacks (Manipulatieve misdaad, Victoriaanse vrouwenspeurders, Gesloten kamermoorden) met afgesleten rug; binnen haar handbereik een roman van Ellen Raskin met glimmend omslag, en iets wat verdacht veel lijkt op een eerste druk van De maansteen, drie delen in lichtpaarse stof. De ene rij ruggen na de andere, beschadigd, onder de vochtplekken en bedrukt met piepkleine folielettertjes die glinsteren als goudstof in een mijn.
Spectaculair, denkt Nicky. Ronduit spectaculair.
Tegen een muur een ladder met metalen poten, die helemaal bovenin met haken aan een bronzen reling langs de bovenste plank hangt. Ze laat haar blik langs die reling gaan, naar de diepste, verste uithoek van de kamer.
In die muur zit een open haard, die haar met zijn flakkerende vlammen lijkt uit te nodigen erbij te komen zitten.
Ze zou meteen in brand vliegen, denkt ze, ze is zo droog als kurk.
En voor de open haard staat een bureau – oud, van hout.
En op het bureau een schrijfmachine – oud, van metaal.
En achter de schrijfmachine een man – oud, maar ouder dan hij eruitziet, dat weet ze. Langzaam staat hij op, vouwt elke centimeter van zijn ellenlange lichaam als een stiletto uit. Hij buigt zijn hoofd.
‘Dag, meneer of mevrouw Hunter,’ zegt hij. ‘Ik ben Sebastian Trapp.’

5.

‘Sorry dat ik u heb laten wachten. Beroerd begin van een verhaal. Daar moet je nooit te veel rondlummelen in toestaan.’ Hij spreekt Nicky toe met een baritonstem van geplet fluweel, die met zijn volle, diepe en doffe geluid moeiteloos de hele kamer door rolt.
Tot haar verbazing staat ze te trillen.
Ineens gaat zijn stem een octaaf omlaag: ‘Deze symptomen zijn mij welbekend,’ vervolgt hij als een acteur. ‘We mogen aannemen dat de jongejuffrouw perplex staat…’
En nu heeft ze het door: Holmes in Een kwestie van identiteit, wanneer de detective zijn kersverse, door Baker Street ijsberende cliënt observeert. Er speelt een glimlachje om haar mond.
‘Maar hier staat ze dan, in hoogsteigen persoon om ons van onze twijfels te verlossen,’ moedigt hij haar aan.
‘Na jou,’ mompelt Diana tegen haar rug.
Nicky loopt behoedzaam naar voren, terwijl Sebastian verder praat achter zijn bureau: ‘Ze heeft immer een angstvallige blik in haar ogen,’ zegt hij. ‘Ze zou me beter kunnen vertrouwen. Dan zou ze merken dat ik haar beste vriend ben.’ Hij buigt zijn hoofd. ‘Maar tot zij spreekt, kan ik niets zeggen.’
Nu ziet Nicky de stakige stoel achter het bureau; nu bespeurt ze de uitgestalde instrumenten op de onderlegger naast de schrijfmachine: een kleine gietijzeren strop; een bronzen kandelaar zonder kaars; een slangengroene giffles, zonder dop, leeg; een dolk, zwierig en zilver; een automatische Webley-Fosbery – het favoriete wapen van Simon St. John.
Het bureau is van donker eikenhout, het blad bestaat uit een glazen vitrinekast van een paar centimeter diep waarin het wemelt van de insecten: prachtige vlinders, rood, strakblauw en tropisch roze, allemaal met gespreide vleugels op een prikbord gespeld, alsof ze zich hebben overgegeven.
Nog drie stappen en Nicky staat tegenover hem. Ze moet zich inhouden om haar armen niet om zich heen te slaan. Het is maar een man, bedenkt ze. Een man die, zoals een recensent ooit opmerkte, ‘de beste negentiende-eeuwse detectiveverhalen sinds de gouden eeuw’ heeft geschreven. Een man van wie de boeken haar jarenlang met ontzag hebben vervuld. Wat is hij láng. Aristocratisch ook, met een vlijmscherpe neus en vierkante gekloofde kin, met hoge jukbeenderen, een borstelige haardos. Hij draagt een driedelig donkergrijs pak met een wijnrode stropdas. ‘Je voelt dat zijn garderobe overeenkomt met die van de held van zijn serie, tot aan het zakhorloge aan toe,’ schreef iemand – en ja hoor, daar loopt een dun kettinkje van het vest naar een knoop onder zijn borst.
‘Waarom komt u bij me te rade?’
Nicky zwijgt.
‘In uw brieven bent u een stuk spraakzamer.’ Hij knijpt zijn ogen samen. ‘¿Habla inglés?’
‘Ze is hartstikke spraakzaam,’ zegt Diana, die naast Nicky komt staan. ‘Ze vindt het gewoon spannend om je te ontmoeten.’ Ze laat hem het vergrootglas zien. ‘En ze heeft een prachtig cadeau meegenomen.’
‘Hoedt u voor Grieken die geschenken meebrengen,’ zegt hij. ‘U bent toch niet Grieks, hè?’
Nicky schudt haar hoofd.
‘Je hebt gelijk, mijn vrouw, het is een spraakwaterval.’
‘Als jij nou eens zou ophouden Agatha Christie te citeren…’
‘Conan Doyle,’ antwoorden Sebastian en Nicky in koor.
Diana heft haar handen. ‘Ik kom zo wel terug. Jij duikt er vroeg in vanavond, jongeman.’ Als ze wegloopt kijken ze elkaar aan. De vlammen roddelen zachtjes fluisterend in de open haard.
‘En Moord op de Oriënt Express dan?’ vraagt Nicky uiteindelijk.
‘Ha, het leeft!’ Hij gaat zitten, gebaart naar haar stoel. ‘Neem toch plaats. Wat is er met Moord op de Oriënt Express?’
Ze legt haar tas op schoot. ‘U zei dat er in een verhaal niet te veel moet worden rondgelummeld. Maar dat verhaal bestaat eigenlijk uitsluitend uit een reeks interviews.’
‘In het begin niet. In het begin is het een en al hectiek en iedereen-aan-boord. Je moet het gordijn snel wegtrekken. De boel in beweging zetten.’
Hij gooit een vulpen op zijn onderlegger.
Nicky kijkt hoe die over het leer rolt. ‘
Zullen we het tempo dus maar wat opschroeven?’ Hij trekt een lade open, haalt er een envelop uit en haalt daar weer één velletje papier uit. En leest haar eerste brief voor.
Beste meneer Trapp, U kent mij niet, maar ik trof iets aan wat op een fout zou kunnen duiden in uw boek ‘Klein, klein kindje’. Het voelt haast als heiligschennis om dit zelfs maar te suggereren!
Hij werpt haar een ernstige blik toe.
Op pagina 22 van mijn uitgave zegt St John dat ‘Het avontuur van de gebleekte soldaat’ en ‘Het avontuur van de leeuwenmaan’ de enige Sherlock Holmes-verhalen zijn die niet door Dr. Watson, maar door Holmes worden verteld. Maar als ik me niet vergis, is Holmes – technisch gezien – ook de verteller in ‘Het Musgraveritueel’.
Hoogachtend,
Nicky Hunter
‘Goed, kijk nu eens naar uw brief. Nee – observeer eerst maar eens de envelop.’ Hij schuift hem over het bureau.
Nicky observeert: het gekreukte papier, het adres van de uitgever in haar duidelijke handschrift. De verbleekte golven van de poststempel. De vlinderzegel, nog steeds helder van kleur.
‘Die Limenitis archippus stelde ik zeer op prijs,’ zegt hij erachteraan. ‘Attent detail. Net als deze…’ Hij zwaait met het vergrootglas, bestudeert dan de postzegel met de lens.
‘Dat is een monarch, toch?’ zegt ze. Het door Simon St. John zo geliefkoosde insect.
‘Die fout wordt veel gemaakt. Het betreft een viceroy. Een na-aper. Hij is eruit gaan zien als een monarch, die giftig is. Al hebben lepdopteristen een tijdje terug ontdekt dat eigenlijk béide soorten giftig zijn.’
Nicky wiebelt met haar kaak. Dat doet ze al sinds ze klein is; je ontwricht je kaak nog eens, waarschuwden haar ouders haar altijd. ‘Waarom zou hij een andere giftige soort nadoen?’
‘Misschien beseft hij niet dat hij giftig is,’ antwoordt Sebastian opgewekt. ‘Misschien is de viceroy helemaal niet zo onschúldig. Maar waar was ik? O ja: voor mijn vijfde boek heb ik een grafoloog geraadpleegd. Dat is een handschriftexpert.
Dat weet Nicky ook wel.
Hij tikt even op het briefpapier. ‘Er heeft een oostenwind over jouw letters gewaaid. Ze buigen naar links. Een rebelse persoonlijkheid.’
Nicky wacht af.
‘Hier, op de envelop: “Sebastian” en “Francisco”.’ Hij laat de pen ertussen bewegen. ‘U zet uw puntjes links van de steel van de i. Dat duidt erop dat u dingen voor u uitschuift.’
Ze glimlacht beleefd.
‘En…’ Maar dan flakkert er iets in zijn gezichtsuitdrukking, als een vlammetje achter een haardscherm. Hij leunt achterover. ‘Waar ben ik de mist in gegaan?’
‘Helemaal aan het begin. Ik ben linkshandig.’
Hij slaat tegen zijn voorhoofd. ‘Natuurlijk. Natuurlijk.’
‘Dus die buiging van mijn letters betekent eigenlijk…’
‘Dat u binnen de lijntjes kleurt.’
‘En die puntjes op mijn i’s…’
‘Ordelijk. Ach, de linkshandige assistent. Die had ik niet zien aankomen. Wat zou Simon daarvan zeggen?’
‘Gaat u daar niet over?’
‘We praten niet meer met elkaar. Heeft u het warm? Dat vuur is van gas, maar er komt nog wel enige warmte vanaf.’
‘Nee hoor,’ zegt Nicky met bezweet voorhoofd.
‘Mooi. Het brandt altijd. Ik hou van vuurtjes.’ Zijn ogen schieten naar de envelop. Hij grijnst, geeft een tikje op de postzegel. ‘Is het echt al vijf jaar geleden?’
Zowat de langste relatie van haar leven. ‘Ik heb uw laatste brief bij me.’ Ze haalt een blauwe envelop uit haar tas. ‘Mag ik?’
‘Maar natuurlijk.’
 
‘Beste mejuffrouw Hunter:
De Dood is voor betere mensen gekomen.
De Dood is voor slechtere gekomen.
Nu is de Dood voor mij gekomen.
Vijf weken geleden heb ik gehoord.

‘We weten al wat ik gehoord heb,’ zegt hij.
Nicky slaat die paragraaf over.
 
… ik ben een verhalenverteller. Eeuwenoud beroep, waaraan ik heb bijgedragen met maar liefst zeventien boeken die, naar ik hoop, de volledige beschermingstermijn van het auteursrecht zullen overleven.

Ze glimlachen allebei. Die van hem verflauwt als eerste.
Maar vóór Simon St. John had ik ook een leven. En ook tijdens, en na hem. Er zijn passages uit dat leven, dat verhaal, die ik graag zou willen delen, ter vermaak (ik ben en blijf een entertainer), of zelfs – als ik zo vrij mag zijn – ter lering.
Ze zwijgt.
‘In mijn herinnering stond er nog meer,’ zegt Sebastian. Er staat ook meer, maar Nicky kan niet goed met complimenten omgaan, althans wanneer ze haar betreffen.

Uw gepubliceerde werk is zoekend en menselijk – zeldzame eigenschappen voor een criticus. U bent welbekend met Simon, en natuurlijk maak ik evenzeer deel uit van hem als hij van mij. In u, mejuffrouw Hunter, zie ik het gehoor voor mijn laatste verhaal ooit. Ik zie iemand die het gelijkluidend zal weten na te vertellen aan eenieder die het horen wil. Over drie maanden ben ik dood. Kom mijn verhaal vertellen.
‘En in het postscriptum raadt u aan dat…’
‘U een avondjurk en een feestmasker meeneemt, ja. Wat maakt u uit mijn schrijfstijl op?’
‘Dat u een schrijfmachine gebruikt.’
‘Toch zeker niet voor de handtekening.’
‘Die handtekening bestaat maar uit twee letters.’
Hij grinnikt. ‘Dat is het hele idee.’
Nicky vouwt het papier op. Ergens buiten de bibliotheek kreunt het huis als een overeind komende oude man.
‘Die lift,’ verzucht Sebastian, ‘wordt nog eens mijn dood. Dan moet hij uiteraard wel opschieten.’ Met twee knokige vingers gaat hij langs de ketting van zijn zakhorloge, die over zijn vest omlaag hangt, en laat ze dan koorddansend naar zijn knoop gaan. ‘We hebben het hier niet over een echte biografie – saaier dan dat wordt het niet. Eerder een soort…’
‘Herinneringsboek?’ De vingers blijven halverwege hangen.
‘Op mijn woord, Watson, je doet het uitstekend. Een herínneringenboek.’ Een snelle ruk aan de ketting en het horloge rolt zijn zak uit. ‘Deze is nog van mijn vader geweest,’ zegt hij. ‘Een van zijn weinige cadeautjes aan mij. Dit horloge en mijn militaristische mentaliteit.’ Hij steekt zijn hand uit over het bureau.
Voorzichtig neemt Nicky het horloge aan. Het metaal is koud: de inscriptie luidt ‘tijd is de beste moordenaar’.
Ze steekt haar duimnagel in de groef van het klepje, aarzelt of ze het moet openmaken. Kijkt even zijn kant op. Hij heeft een flauwe, tevreden glimlach op zijn gezicht en zijn ogen glimmen als een scheermes. Nicky krijgt er bijna de rillingen van.
Ze geeft hem het horloge terug. Als ze met haar vingertop zijn huid raakt, stokt haar adem.
‘Heeft u mijn dochter al ontmoet?’ vraagt hij. ‘Nee? Dat kind moet wat je noemt eens een flink pak slaag hebben. Maar goed, praat maar met Maddy, praat met mijn onnozele neefje. Die laat zich niet graag buitensluiten. Praat met Simone, mijn– zijn moeder. Die wéigert te worden buitengesloten. En Diana, uiteraard. Misschien nog wat gasten op ons feestje volgende week; ze hebben heel wat voor je over als je op sterven ligt. Ook als je dood bent – nil nisi bonum, hè – maar ik hoor het liever van tevoren.’
Nicky knikt. ‘Ik vroeg me af of ik uw voormalige assistent misschien moet spreken? Isaac…’
‘Isaac Murray.’ Sebastian krijgt een geslepen blik. ‘Heb die jongen in geen twintig jaar meer gezien. Maar ik mocht hem graag. En belangrijker, hij mocht mij. Dus Isaac moet tot in den treure worden geciteerd, dat lijkt me duidelijk. Ik vraag Diana wel of ze hem even belt.’
‘En hoelang heb ik tot…’
‘Mijn vroegtijdige dood. Drie maanden.’ Sebastian legt een hand op de Webley en streelt de mierenetersnuit.
‘Nee, ik… ik wou vragen hoelang u wilt dat ik blijf.’
‘Niet lánger dan drie maanden, in ieder geval. Wie weten er trouwens allemaal dat u hier in San Francisco bent?’
‘O… vrienden. Allemaal. Nou ja, niet allemáál, maar…’
‘Maar genoeg.’ Hij glimlacht.
‘Heeft hij zich gedragen?’ Nicky draait zich om op haar stoel en ziet Diana in de deur staan, een spook in de schemering
‘Grotendeels,’ antwoordt ze.
‘Grotendeels, inderdaad,’ zegt Sebastian. ‘Was jij nou net je leven aan het wagen in de Otis?’
‘Dat was Freddy, om Nicky’s koffers naar de zolder te brengen. Fred is het neefje van Sebastian,’ zegt Diana erachteraan.
‘En van jou, lieverd,’
‘Tja. Hij coacht honkbal en voetbal op de middelbare school. Fred heeft ’s zomers altijd vrij en is zo lief geweest zijn oom te helpen met zijn dialyse, medicatie en boodschappen. Het is een heel trouwe jongen.’
‘Het is een eikel.’
‘Zeg, hou eens op. Jij duikt er vroeg in vandaag – morgen mag je weer lekker de praatstoel op. Ik wacht hier wel.’
Nicky staat tegelijk met Sebastian op, maakt aanstalten om afscheid te nemen. Maar hij staat al naast haar, zij aan zij, zij met haar gezicht naar het vuur, hij met het zijne naar de deur.
‘Dank u dat u helemaal hierheen bent gekomen,’ zegt hij. ‘Als u in de helft van alle auteurs over wie u heeft geschreven het goede kunt zien, hoop ik dat u dat ook in mij kunt.’ Een grijns. ‘En hopelijk hoeft u daarvoor niet al te diep te graven.’
Hij ruikt vaag naar zout water en zeep.
Ze haalt diep adem; hij buigt zijn hoofd naar het hare, alsof hij haar op haar wang wil kussen. Haar hart gaat tekeer.
Maar dan fluistert Sebastian Trapp, zo zachtjes dat ze zich bijna afvraagt of hij wel echt iets zegt: ‘En misschien kunnen we samen nog een of twee mysteries oplossen.’

6.

Pas als ze voelt dat hij de kamer uit is krijgt ze kippenvel.
Misschien kunnen we samen nog een of twee mysteries oplossen.
Heel eventjes ziet Nicky een waanzinnig beeld voor zich van zichzelf als speurneus op de pagina’s van een boek, een wezen van papierpulp en zwarte inkt. Een personage.
Ze bekijkt de schrijfmachine, met de in de vuurgloed glanzende toetsen, de behuizing die gespannen als een spier in de aanslag lijkt te staan; ze weet dat het een Remington is, en dat hij elke ooit door Sebastian gepubliceerde pagina heeft voortgebracht.
Die van de grote man zelf.
Hij geleidt elektriciteit, ook al heeft hij nog maar drie maanden: zelfs toen hij alleen maar tegenover haar zat straalde hij energie uit, als een dovende ster. Die ogen, kijkend op zijn zakhorloge; die stem, smeltend in haar oren. Ze is onder de indruk.
Ze is bang.
Ze is benieuwd.
Langzaam, terwijl de vlammen nog steeds over haar fluisteren, loopt ze om het bureau heen. ‘O,’ stamelt ze geschrokken als ze haar telefoon in haar achterzak voelt trillen.
‘Nog niet vermoord?’ vraagt hij met die overslaande stem waar ze nog steeds een zwak voor heeft.
Ze moet lachen, en onderdrukt de aanvechting om in de stoel van Sebastian te gaan zitten.
‘Het zou een grote eer zijn in dit huis vermoord te worden.’
‘Waarom mompel je?’
‘Waarom bél je, Irwin?’
Irwin is zijn tweede naam. Daar heeft Nicky hem de volle twee jaar dat ze samen waren mee gepest; toen hij het uitmaakte, was het eerste wat ze zei: ‘Is het omdat ik je Irwin noem?’ (Nee: het was omdat ze ‘te lief voor me’ was. Zo lief dat ze altijd vrienden zijn gebleven. Zo lief dat ze hem er in het halve jaar dat het nu uit is niet één keer op heeft gewezen dat hij bijna dagelijks appt of belt.)
‘Waarom ik bel? Daarvoor verwijs ik graag naar mijn eerdere vraag aangaande moord.’
‘Ik sta nu in zijn bibliotheek.’
‘Is vast bezaaid met wapens.’
Ze bekijkt het bureau: strop, dolk, giffles. Pistool. Ze vraagt zich af of ze dat aan zou mogen raken. ‘Maar even serieus, schat.’ Hij schrikt even. Macht der gewoonte. ‘Maar even serieus, dus: denk je niet dat die gast een moordenaar is?’
‘Zou ik hier zijn als ik dat dacht? Hij heeft boeken geschreven waar ik mee wegloop, hij heeft een bóeiend leven geleid – ik heb geluk dat ik ben uitgenodigd. Hoe gaat het met Potato?’
‘Ik heb hem laten weten dat je nooit meer thuiskomt.’
‘Ik doe je wat aan.’ ‘Jezus. Je was toch zo lief.’
‘Té lief, volgens sommigen.’ Ze zwijgt. ‘Maar hoe is het met mijn hond?’
‘Wil je hem even spreken?’
De wereld achter het raam verduistert ineens; de vlammen kwijnen in de open haard, de vitrinekast in het bureaublad wordt helemaal zwart – de bibliotheek vervaagt. De avond valt hier snel.
‘Dan raakt hij alleen maar in de war. Maar bedankt dat je op hem past.’
‘Voelt wel vertrouwd. Ik neem aan dat ik derde keus was.’
Vierde. ‘Eerste. Er ligt een bedankje onder het kussen. Moet er nu vandoor.’ Een pak oreos. Té lief hoeft nou ook weer niet.
Een knappend geluid in de open haard, als een knallende zweep, en vlug loopt Nicky naar haar tas, dan langs de rijen boeken, de ladder, de ramen, naar de flauw verlichte gang. Rechts van haar loopt een smalle trap in een bocht omhoog het donker in, alsof hij snode plannen heeft, en daarom loopt ze terug via de gang, de weg die ze gekomen was. Ze wacht wel op Diana in de salon.
Op de overloop houdt ze haar pas in. Daar staat een man voor het portret, met een boze blik naar de familie te kijken.
Eén meter tachtig aan solide, uit zijn mouwen puilende spiermassa. Linnen overhemd in een spijkerbroek. Gitzwart haar, blauw bijna; ruwe stoppels op zijn wangen en kin.
‘Na al die jaren,’ zegt hij, terwijl hij het schilderij bestudeert, ‘wacht ik nog steeds tot ze me volgen met hun ogen.’
Hij heeft een lage stem. Een Californisch accent. Nicky blijft wachten. Nicky is goed in wachten. Hij kijkt haar aan met bruine ogen, grote pupillen, volle wimpers.
‘Freddy.’
‘Nicky.’ Zijn hand is stevig, maar die van haar ook. Ze grijnst – het is ten slotte niet niks om nog een Trapp te ontmoeten – en hij grijnst terug.
‘Freddy,’ zegt hij nog eens, alsof hij het voor het eerst zegt. ‘Sebastian is mijn oom. Ik ben de huisknecht. Nee hoor, geintje: kom alleen maar drie keer per week dat, eh, dialyseapparaat aanzetten. En vanavond heb ik je bagage naar boven gesjouwd. Mijn heldendaad van de dag.’
‘Dank je wel.’
‘Er viel nauwelijks wat te sjouwen. Was je verdwaald?’ Hij wijst langs haar heen naar de gang van de bibliotheek. ‘Dat is het territorium van Sebastian. En daaro’, hij steekt een duim naar achteren, ‘is het kantoor van Hope en de zonnewijzer, ja echt. Is wel overwoekerd inmiddels.’ Hij maakt zijn ogen los van de hare en glimlacht ineens: breed en stralend, als een onervaren ober of een kindsterretje. ‘Hoe gaat-ie?’ roept hij.
Nicky draait zich om en ziet de vrouw des huizes de trap af komen. Er bungelt een sleutel aan haar vingers. ‘Freddy, sorry dat ik je hier helemaal voor heb laten komen. Dat was een klusje van niks.’
‘Geen probleem.’ Nu richt hij zijn glimlach op Nicky. ‘Zal ik je je kamer laten zien?’
‘Heel graag.’
‘Ik laat hem wel even zien,’ zegt Diana, en houdt dan geschrokken haar hand voor haar mond. ‘Je broodje. Je croque madame. Wat stom van me. Ik vlieg echt alle kanten op de laatste tijd, ik weet ook niet waarom.’
Nicky benoemt maar niet dat haar man over een paar maanden het tijdelijke voor het eeuwige verwisselt. ‘Maakt niet uit,’ zegt ze, met knorrende maag. ‘Ik wou toch de deur uit. Ik ben al jaren niet meer in San Francisco geweest.’
‘Ik heb nog wel even,’ biedt Freddy aan ‘Als je een lift wilt. Is bij de service inbegrepen.’
‘Heel graag.’
Diana heeft nog steeds een frons op haar gezicht. ‘Dank je, Fred. En nogmaals… nou ja.’ Ze draait zich om en loopt de trap op.
Nicky loopt achter haar aan. De trap loopt in een bocht omhoog naar een lange gang met turquoise behang. ‘De slaapkamers,’ licht Diana toe, nog steeds op de trap. ‘De meeste bulken van de snuisterijen, zoals hij ze noemt. Harnassen, spinnewielen, een onrustbarend aantal opgezette dieren en…’ Als ze bijna op de derde verdieping zijn, en de trap steeds langzamer onder hun voeten verdwijnt, ziet Nicky boven aan de trap vaag haar koffers voor een deur staan. Diana houdt haar pas in; ze knijpt zo hard in de sleutel dat haar knokkels ervan uitsteken.
‘Sebastian dacht dat je wel een plek voor jezelf zou willen. Vandaar… de zolder.’ Een stilte. ‘En deze.’
Ze stopt Nicky de sleutel toe.
Nicky brengt hem – zwaar, met scheve tanden – naar het slot en laat hem er met een metalen krak in glijden.
Draait hem om.
De deur gaat open.
En de kamer blaast, hoest bijna, een muffe stofwolk uit. Diana moet ook hoesten. ‘Ik dacht dat we goed gelucht hadden,’ mompelt ze, terwijl ze Nicky’s koffer optilt en naar binnen gaat.
Nicky blijft naast haar roltas staan en kijkt de zolder in, die baadt in het grijze licht. Een uitgestrekte vloer, aan één kant volgestouwd met ongebruikte meubels – een damasten divan, een vloerspiegel vol spinnenwebben, een harp zo groot als een walviskaak – en aan de andere kant geordend, met een tweepersoonsbed, een dressoir, een cilinderbureau; langs de muur een lange rij kinderboeken met kapotte ruggen in snoepkleurtjes. Ze herkent de Agatha Christie-paperbacks die ze las toen ze jong was.
De zolder heeft veel koekoekramen, zes aan beide kanten, en daartussen hergroeperen hoopjes stof zich in het schemerlicht.
Diana loopt naar het bed, zet de koffer erop en knipt de schemerlamp aan. Het licht wordt volledig opgeslokt door de grote kamer. ‘Het doet een beetje denken aan Miss Havisham. Je speelt geen harp, neem ik aan?’
‘Niet meer zo goed.’ Nicky blijft in de deuropening staan. Dit is de slaapkamer van een vermist kind. Diana loopt naar het bureau; de lampenkap gloeit stoplichtgroen. ‘Daar is de badkamer.’ Een open deur in een hoek aan de andere kant – ronde tegeltjes en een bad op pootjes. ‘Dit waren de dienstvertrekken, toen er nog personeel was.’
‘Aha.’ Nicky vraagt zich af of ze hier wel iets te zoeken heeft.
‘De voordeursleutel.’ Diana legt hem op het bureau naast een vel papier. ‘Ik heb mijn mobiele nummer opgeschreven, en dat van Madeleine, en ook dat van Freddy, mocht je willen dat hij je ergens heen rijdt. Sebastian gelooft niet in telefoons. Het wifiwachtwoord is Watson7. Hoofdletter W, numerieke zeven. Kom maar verder hoor!’
Nicky gaat de zolder binnen, loopt langzaam door, langs vage lichtbanen, de een na de ander, drie, vier, vijf. Het gedeelte om het bed gloeit als een kampvuur als ze, met de roltas hobbelend achter zich aan, dichterbij komt. ‘Onze werkster komt morgenmiddag,’ zegt haar gastvrouw. ‘Mocht je willen dat ze de bezem er even doorheen haalt. Adelina is een heilige en een verschrikking.’
‘Bedankt.’
Diana loopt weer naar de deur. ‘Beschouw dit als jouw kamer en jouw huis. En…’
Nicky wacht.
Diana glimlacht, vertrekt. Haar voetstappen sterven weg op de trap.
Nicky draait zich om. Naast de spiegel staat een gepleisterde buste, een welgevormd hoofd met een lauwerkrans, met daarnaast, tegen een rond bijzettafeltje, een stel croquethamers. Een kroonluchter die zowat uit een kartonnen doos barst, met kristallen snoeren die de vloer op druipen; een onthoofd schommelpaard; een stuk of vijf oude kaarten in een afbladderende vergulde lijst; en daar, laag bij de vloer, twee glimmende ogen.
Nicky deinst terug. De ogen staren.
Ze ziet er nog twee naast. En nog twee. En nog twee. Elf ogen in totaal, verdeeld over zes Franse buldogs, met geheven kop, gespitste oren. Een vuurlinie van zombiehonden. Nicky schiet bijna in de lach. Ze gaat bij de dichtstbijzijnde, zwart met veel plooien, op haar hurken zitten en leest het identificatieplaatje aan zijn halsband: WATSON VI. Zijn buurman, gevlekt en stevig: WASON V. Dan een kleine reebruine, en zo verder tot ze oog in oog staat met een bonte cycloop: WATSON.
Ze loopt naar het bureau, steekt de huissleutel in haar zak. Trekt de la open: veiligheidsschaar, plastic vergrootglas, markers. Ze stelt zich de hand voor die ze heeft vastgehouden, kijkt naar haar eigen trillende handen.
Ze gaat bij een raampje staan en kijkt naar beneden. Een enkele straatlantaarn. Wolken die langs de opkomende maan jagen.
Ze stoot haar teen tegen een Magic 8-Ball, onder een dun laagje stof. Ze raapt hem op, denkt even na, schudt er dan mee en ziet in de bubbels de blauwe piramide in het zicht drijven: NU NIET TE VOORSPELLEN.
 Er glinstert iets boven haar. Boven het bed, achter de lamp, is het plafond bespikkeld met zachtwitte sterren – glow-in-the-dark, nauwelijks tegen de verf afstekend. Nicky knijpt haar ogen samen, en de kleine kosmos wordt onthuld:

COLE

Ze gaat op de rand van het bed zitten – verrassend stevig, met schone linnen lakens – er terwijl het licht de zolder uit sijpelt, de ramen donkerder worden en het meubilair vervaagt, slaakt ze een zucht.
De slaapkamer van Cole. Wie had dat gedacht.

Meer lezen?

Einde verhaal

De nieuwe thriller van de bestsellerauteur van De vrouw in het raam Nicky Hunter krijgt een verzoek dat ze niet kan weigeren. Als groot liefhebber van thrillers correspondeert ze al jaren met de befaamde schrijver Sebastian Trapp. In zijn laatste brief laat hij haar weten dat hij ongeneeslijk ziek is, en dat het zijn wens is dat Nicky zijn biografie schrijft. Trapp nodigt Nicky uit om enkele maanden bij hem in San Francisco te komen wonen, samen met zijn veel jongere tweede vrouw, zijn overbezorgde dochter en losgeslagen neef.
Trapp is niet alleen beroemd vanwege zijn thrillers. Twintig jaar eerder, op oudejaarsdag 1999, verdwenen zijn eerste ... lees meer vrouw en tienerzoon spoorloos. Sinds die dag heeft Trapp geen interview meer gegeven en geen enkel boek geschreven. Waarom wil hij nu opeens praten over zijn verleden?
Nicky besluit meteen naar San Francisco te vliegen, maar al snel blijkt dat Trapp zijn geheimen niet zomaar prijsgeeft – zelfs niet als er nieuwe slachtoffers vallen… Einde verhaal is een moderne hommage aan Agatha Christie met een knipoog naar de film Knives Out

€ 24,99

De vrouw in het raam

Anna Fox woont alleen, ze verlaat haar huis in New York bijna nooit. Ze drinkt de hele dag door, kijkt oude films en bespioneert haar buren. In het huis tegenover Anna woont sinds kort een gezin: vader, moeder en tienerzoon. Alles lijkt bij hen perfect, maar op een nacht ziet Anna uit haar raam iets wat ze beter niet had kunnen zien. De twijfel slaat meteen toe: heeft ze het wel goed gezien? Wat is waarheid? Wat is verzonnen? Dreigt er gevaar? Niets is wat het lijkt in deze verslavende en volkomen onvoorspelbare psychologische thriller die doet denken aan het ... lees meer beste van Alfred Hitchcock.

€ 15,00