Saba’s vader Irakli wordt vermist in hun thuisland Georgië en het spoor leidt naar de hoofdstad Tbilisi.

Twintig jaar eerder ontvluchtte Irakli met zijn twee zoons het door oorlog verscheurde land. Zonder zijn vrouw, die zich opofferde zodat zij konden ontsnappen. Na haar overlijden keert Irakli terug naar zijn thuisland, maar dan krijgen zijn zoons ineens het verontrustende bericht dat hij spoorloos is.
Nadat zijn broer ook is verdwenen, besluit Saba hen na te reizen. Hij arriveert in de stad van zijn jeugd, een bevreemdende ervaring, waar hij al snel een kruimelspoor van aanwijzingen vindt. En er is een waarschuwing: keer om!

Aan de rand van een groot bos

Saba’s vader Irakli wordt vermist in hun thuisland Georgië en het spoor leidt naar de hoofdstad Tbilisi. Twintig jaar eerder ontvluchtte Irakli met zijn twee zoons het door oorlog verscheurde land. Twintig jaar waarin hij zijn vrouw niet meer heeft gezien, ze offerde zich op zodat zij konden ontsnappen. Na haar overlijden keert hij terug naar zijn thuisland, maar dan krijgen zijn zoons ineens het verontrustende bericht dat hij spoorloos is. Een mysterie begint. Nadat zijn broer ook is verdwenen, besluit Saba hen na te reizen om hen te zoeken. Hij arriveert in de stad van zijn jeugd, een bevreemdende ... lees meer ervaring, en ziet al snel een kruimelspoor van aanwijzingen in de graffiti op de muren, in verwarrende berichten op de radio en in zinsneden uit het ongepubliceerde manuscript van zijn vader. En er is een waarschuwing: keer om! Langzaamaan ontdekt Saba, terwijl de stemmen uit het verleden steeds luider klinken, dat alle wegen leiden naar de geheimzinnige bossen van Georgië. Aan de rand van een groot bos is een aangrijpende en overweldigende debuutroman over herinneringen en opo­ffering, over de missie van een familie om elkaar te redden en het verleden te laten rusten. Een krachtige, onvergetelijke leeservaring.

€ 23,99

Lees hier al het eerste hoofdstuk.

1

Waar is Eka?

‘Waar is Eka?’ We vroegen het iedere keer weer.

Onze moeder was gebleven zodat wij konden ontkomen.

Kijk, een oorlog overtreft alles. Je komt er vanzelf achter dat een salvo uit een ak-47 dat bij je in de straat wordt afgevuurd bijna elke andere zorg verdringt. ’s Nachts hoorden we ge- weervuur en ’s ochtends zagen we op de stoep koper glinsteren, alsof het boven Tbilisi patroonhulzen had geregend. En dat klinkt dan nog behapbaar.

Maar als een verdwaalde tankgranaat vlak bij het raam van je slaapkamer de geluidsbarrière doorbreekt, al gillend zijn weg zoekt en de kruidenierswinkel op de hoek en de hele familie die erboven woont verdelgt en vernietigt, dan ga je wel plannen maken. Onze ouders, Irakli en Eka, maakten plannen om met z’n allen weg te wezen, gescheiden of niet.

Het land uit zien te komen vergde schimmige steekpenningen, gestolen stempels, vervalste certificaten. Het geld dat de familie bij elkaar kon schrapen was nauwelijks genoeg voor één ouder en ons, de twee kinderen. Eka had niet eens een paspoort. Samen kwamen we het land niet uit.

Intussen begon de burgeroorlog warm te draaien, kogelgaten in bekende gebouwen en personen waren geen verrassing meer. We moesten weg. Eka bleef en wij ontsnapten met Irakli.

Zo raakten we onze moeder kwijt, Sandro en ik. Ik was acht en Sandro was twee jaar ouder. Op die leeftijd was twee jaar een zee aan ervaring. Toch had Sandro er geen idee van wat dat betekende, dat je geen moeder meer had, en ik al evenmin. We werden niet met trompetgeschal binnengehaald op de kapitalistische kust van het Verenigd Koninkrijk, en van enige ceremonie was ook al geen sprake. We werden regelrecht naar een opvangcentrum in Croydon overgebracht. In dat kille pakhuis met zijn stapelbedden, gemeenschappelijke toiletten en fiches waar je eten mee kon krijgen, zag je alleen maar nerveuze gezichten.

Uiteindelijk, ergens in de machinale krochten van Binnenlandse Zaken, begon een of ander apparaat te ratelen, een beeldscherm kwam flikkerend tot leven, en wij kregen de vluchtelingenstatus. ‘Tottenham, n17’ stond er op ons dossier. In die begindagen spartelden we wat rond in een wereldstad die ons vreemd was. Tottenham was in 1992 niet het Londen dat wij ons hadden voorgesteld. Geen bolhoeden, geen smog, geen Holmes, geen Watson, geen ladies, geen gentlemen en geen afternoon tea. Niet voor ons.

Wij woonden in een ander Londen. In ons Londen werd gevloekt en gespuugd, de mensen dronken, ruzieden en lachten met een ondertoon van ergernis. Ze spraken een onbekende taal met een accent dat we niet konden thuisbrengen. Ze gingen gebukt onder het gewicht van monden-te-voeden, rekeningen-te-betalen en hoeveel-dagen-nog-tot-mijn-loon-wordt-uitbetaald?

Onze pa werd door die mensen omringd. Onze Irakli – een man in volle zee maar zonder kompas, op zoek naar een vrouw die hij twee keer was kwijtgeraakt. Eerst was hij Eka kwijtgeraakt aan een scheiding die in raadselen gehuld was. En toen nog eens aan een burgeroorlog die hen in één moeite door weer bij elkaar bracht en uit elkaar haalde.

‘Waar is Eka?’

‘Het duurt niet lang meer, jongens. We krijgen haar wel terug,’ zei Irakli dan. Een belofte die nog geen leugen was.

Hij werkte zich uit de naad om te proberen Eka naar Engeland te krijgen. Hij plukte fruit, schilderde muren, sjouwde met van alles en nog wat in magazijnen en zweette en ploeterde in naamloze, raamloze fabrieken in heel Noord-Londen.

Die baantjes putten hem op subtiele, maar grondige wijze uit. We zagen hem voor onze ogen afglijden. Eén keer viel hij aan tafel in slaap met een volle lepel vlak voor zijn mond. Wij lachten ons kapot. Soms moet je ergens om lachen om het van zijn duistere macht te beroven.

Het is moeilijk om duizenden te sparen als er alleen maar ponden en penny’s binnenkomen. En het is nog moeilijker om wat je bij elkaar hebt geschraapt naar een land te sturen dat in brand staat. Georgië vrat zichzelf met huid en haar op – geen banken die de naam bank waardig waren, geen functionerende posterijen. Degenen die aan de oorlog hadden weten te ontkomen, hadden niet echt de behoefte ernaar terug te keren.

Maar op een of andere manier vond Irakli iemand bereid om tegen beloning naar Georgië te vliegen. Het was een lange, magere man met een ernstige oogopslag. Hij kwam eerlijk over en zei precies de goeie dingen. Hield zijn sigaret precies op de goeie manier vast. Hij at van ons eten en dronk van ons drinken, nam de ponden en penny’s voor Eka in ontvangst, gaf ons allemaal een hand en ging er met een glimlach vandoor. Een poosje vroegen we niet meer waar Eka bleef.

Ik weet niet meer hoe de eerlijke man heette, maar in mijn dromen is hij door mijn hand minstens duizend doden gestorven. Eka heeft het geld nooit gekregen en wij hebben de eerlijke man nooit weer gezien. Irakli dronk en we hoorden vanuit de slaapkamer dat hij het salontafeltje kapotsloeg. De volgende ochtend was het weer in elkaar gelijmd en was Irakli alweer naar zijn werk.

Hij begon zich steeds fanatieker in te spannen om een moeder voor ons te regelen. Moeizame telefoongesprekken, soms in het Georgisch en soms in gebrekkig Engels, waren nauwelijks te volgen achter een dichte deur en werden soms afgebroken door een boze uithaal van Irakli.

We vonden vreemde sporen in huis. Telefoonsnoeren die uit de muur waren gerukt, rare deuken in het pleisterwerk, brieven van de bank die verscheurd waren en onder de bank gepropt, en scherven van serviesgoed dat kapot was gegooid en vlug opgeruimd, scherven die ons deden denken aan granaatscherven.

‘Onhandige papa,’ was dan zijn enige commentaar. ‘Ik ben zo onhandig, jongens.’

Toen begrepen we het niet, maar nu wel. Irakli probeerde alles om Eka vrij te kopen. En dat lukte hem niet.

‘Waar is Eka?’ We wilden het niet, maar we konden het niet laten om het toch weer te vragen.

‘Ik werk eraan, jongens.’

Ongeveer een jaar nadat we in Londen waren aangekomen, gingen we naar school, en dat kostte geld. In diezelfde winter begaf onze oude wasmachine het, en dat kostte geld. Irakli liet een blok beton op zijn tenen vallen en kon een magere twee maanden lang niet werken. Dat kostte veel geld. Soms kwamen er wel degelijk geldbedragen bij Eka aan, maar het was nooit genoeg. In Georgië kostte alles ook geld. En zo ging het door.

In de loop van de volgende zes jaar raakten we Eka stukje bij beetje kwijt. We raakten haar kwijt aan gasrekeningen en boodschappen, busabonnementen en etuis, boeken en schooluniformen.

De belofte van Irakli verpieterde, tot we op een ochtend in januari eindelijk een telefoontje kregen. Eka is dood. We slaakten een van schuld doortrokken zucht van verlichting. Nu hoefden we het niet meer te vragen. En Irakli hoefde ons geen leugenachtige beloften meer te doen.

We baanden ons voetje voor voetje een weg door een nattige, maar sneeuwvrije Britse winter, en iemand zette het volume van onze vader stukje bij beetje lager, steeds lager. Hij kon met een afwezige blik de kamer binnenkomen, om zich heen kijken en weer gaan zonder een woord te zeggen. Hij keek televisie met een lege blik in de ogen, een beker koude koffie in de hand. Er verdween geen serviesgoed meer.

Onze pa werd in die ene winter, waar wij bij stonden, tien jaar ouder. Opluchting doorspekt met schuldgevoelens bezorgde hem in no time grijze haren. We hebben hem niet één keer zien huilen, maar wel verliet hij vaak snel de kamer omdat hij opeens het een of ander te doen had.

‘Ooit door de bliksem getroffen, vriend?’ zei hij als je hem in die tijd tegenkwam.

Gekke Oost-Europeaan, dacht je dan, met een koortsachtige schittering in zijn ogen en een merkwaardig accent dat je niet kon plaatsen.

‘Meer kans dat je door de bliksem wordt getroffen dan dat je buiten Georgië een Georgiër tegenkomt.’

Misschien dat je dan even beleefd lachte.

‘Ik heb het zelf uitgerekend.’ En dan tikte hij tegen zijn slaap. ‘Je bent een geluksvogel, vriend.’

En dan glansden zijn ogen. ‘Maar je bent ook een pechvogel.’

Waarop hij wachtte tot je vroeg waarom.

‘Omdat de kans dat je de lotto wint veel groter is. Je had nu miljonair kunnen zijn, vriend. Maar in plaats daarvan ben je mij tegengekomen.’

En dan lachte hij, gul en bijna kinderlijk. En jij idem dito. ‘Laat me je een inschenken, om het goed te maken.’

Na dat telefoontje over Eka was het moeilijk om de juiste woorden voor haar te vinden en nog moeilijker om ze uit te spreken. Dus sloten we een onuitgesproken pact om het niet meer over onze moeder te hebben.

Dat pact bewees ons elf lange jaren goede diensten. Maar afgelopen jaar begon Irakli zich steeds minder van onze afspraak aan te trekken. Hij had het over waar hij met Eka allemaal geweest was, parken en cafés waar ze gezeten hadden, de sporen die ze door Tbilisi hadden getrokken. Hij begon met de dag minder belangstelling voor de toekomst te krijgen en zijn blikveld vulde zich met het verleden.

Hij zocht vaak naar vluchten op Tbilisi. Een paar keer kocht hij een ticket, maar hij maakte er nooit gebruik van. Hij pakte niet eens een tas. Hij leek bang te zijn.

‘Die mensen koesteren een wrok tot over hun graf heen.’ Hij wilde niet zeggen wie of wat hij met ‘die mensen’ bedoelde. We veronderstelden dat hij wel oude vrienden of kennissen zou bedoelen die we tegen het zere been hadden getrapt door te ontsnappen, terwijl dat voor hen niet was weggelegd.

Bij zijn volgende gedoemde poging pakte Irakli een koffer. Hij ging zelfs de deur uit. Een paar uur later kwam hij weer terug, stilletjes en beschaamd. Toen zijn vlucht werd omgeroepen, gaf hij toe, was hij gewoon blijven zitten en had hij toegekeken hoe alle anderen in de slurf verdwenen. En toen zijn naam werd omgeroepen, was hij opgestaan en weggelopen.

Toch kwam hij met elke poging iets verder, en op een goeie dag vertrok hij naar Heathrow en kwam hij niet meer terug. We hoorden pas weer iets van hem toen hij in Tbilisi was aangekomen. Zijn eerste verslagen uit Georgië waren weinig samenhangend en barstten van de nerveuze energie, alsof hij zelf ook niet goed wist wat hij er allemaal van denken moest.

‘Ik kan niet geloven wat ik hier zie. Ik kan het gewoon niet geloven,’ vertelde hij ons aan de telefoon.

Wat hij dan precies niet kon geloven, kon hij nauwelijks verwoorden. Sandro en ik lieten hem twee maanden aan zijn lot over. We waren allebei in de twintig, met allebei ons eigen leven, en hadden zelf weinig behoefte aan een vaderland dat we al zo lang niet gezien hadden.

Intussen belde en mailde Irakli steeds minder vaak, maar wij stonden daar verder niet bij stil. Zijn laatste mailtje konden we echter moeilijk negeren:

Mijn jongens,

Ik heb iets gedaan wat ik niet ongedaan kan maken.

Ik moet hier weg voor die mensen me pakken. Misschien dat ik in de bergen veilig ben.

Ik heb een spoor achtergelaten dat ik niet kan uitwissen. Volg het niet.

Ik houd van jullie, zoveel als ik kan.

Irakli

 

We konden er weinig mee. Iets akeligs ging achter zijn woorden schuil. ‘Die mensen’? Wie zat er achter Irakli aan? Wat voor spoor? En wat die bergen betreft, Georgië is goddomme één groot gebergte.

We belden en mailden telkens weer, maar kregen geen reactie. Sandro viel weken achtereen de politie in Tbilisi lastig, de Britse ambassade ter plaatse, en verder wie er ook maar wilde luisteren. Hij wist zelfs een liefdadigheidsinstelling voor daklozen zover te krijgen om overal in Tbilisi posters op te hangen. Op de posters stond een foto van Irakli en het verzoek aan hem om contact op te nemen.

Posters met vermiste personen ademen onmiskenbaar iets zinloos, maar ik zei niks tegen Sandro. Hij werd helemaal in beslag genomen door zijn zoektocht naar Irakli. Misschien heeft Irakli de posters gezien, misschien ook niet. Misschien was hij toen al uit Tbilisi vertrokken, misschien ook niet. Daar was niks zinnigs over te zeggen, en al helemaal niet vanuit Londen. En dat is precies wat Sandro ook begon te denken – hij wilde eropaf, als reddende engel. Zo was hij.

Sandro besloot zelf naar Georgië af te reizen. Er was daar geen levende ziel meer die hem zou kunnen helpen – onze familie was uitgestorven in de zeventien jaar dat we weg waren geweest. Oma’s, opa’s, ooms, tantes, neven, nichten, allemaal uitgegaan als nachtkaarsen. We hadden al hun uitvaarten gemist. Vluchtelingen die terugkeren naar het land waar ze aan ontkomen zijn kunnen op opgetrokken wenkbrauwen rekenen. Tegen de tijd dat Eka overleed, was er geen familie meer om zich rond haar graf te verzamelen. We weten eigenlijk niet eens wie haar begraven heeft, of waar ze precies ligt.

Verdriet dat niet op een of andere manier wordt verwerkt en afgesloten, heeft de neiging je te blijven dwarszitten. Er is een oud, aangeboren instinct dat we allemaal delen: als een geliefde komt te overlijden, is het belangrijk dat we daar bewijs van zien. Daar zijn begrafenissen voor. Die zijn er voor ons.

Misschien dat een of ander oeroud, boosaardig wezen een vloek over onze familie heeft uitgesproken. Misschien ook niet. Hoe dan ook, Eka’s kant van de familie, de Sulidzes, is snel uitgestorven. De kant van Irakli, de Donauri’s, was al gedecimeerd voor we uit Tbilisi wegvluchtten. En dat zijn de twee helften waar ik uit besta. Ik ben half Eka en half Irakli. Net als mijn naam: Saba Sulidze-Donauri.

Met die aangeboren behoefte aan afsluiting die onbevredigd bleef, dacht ik al die jaren in Londen constant aan de doden. Dan vroeg ik me af wat ze op een avond deden, of wat voor plannen ze hadden voor het weekend – tot me te binnen schoot dat ze er niet meer waren, een heropvoering in miniatuur van het moment dat ik voor het eerst van hun overlijden had gehoord. Hapklaar hartzeer.

Ze werden een obsessie voor me. Ik ving glimpen van hen op in de gezichten van vreemden, hoorde hun stemmen opeens door de herrie in de ondergrondse snijden. In de pesterige gaten die tussen mijn gedachten vielen, kwamen de doden tot leven. En dat vond ik fijn.

Dan stelde ik me voor wat Lena in een bepaalde situatie zou zeggen, of Eka, of Anzor, of Surik. Het duurde niet lang of hun stemmen kropen in mijn hoofd. Ik sprak met hen wanneer ik daar behoefte aan had en al spoedig praatten ze ook terug:

Anzor, mijn oom annex superheld, die mij al het nuttige wat ik weet heeft aangeleerd. Hij had twee vingers aan de socialistische zaak gedoneerd na een pijnlijke aanvaring met een ondeugdelijke hydraulische pers, in een autofabriek ergens in de Sovjet-Unie. Zijn stem was de kalme, rustige stem van de logica.

Lena, mijn Spartaanse oma. Twee wereldoorlogen, een constant dieet van stalinistische voorschriften, communistische pionierskampen en Duitse soldaten die op haar hadden geschoten, hadden haar een stalen ruggengraat bezorgd.

Eka, de moeder die achterbleef om haar kinderen de kans te geven te ontkomen. Zowel haar als mijn hart brak als we elkaar spraken.

Surik, onze dronken buurman en mijn eerste echte vriend. Hij was als een grote broer voor Eka en wist mij altijd aan het lachen te maken, hoe de vlag er ook bij hing. Surik sprak met mij wanneer hij daar zin in had.

Nino, bewaarder van mijn donkerste geheim. Mijn zus in ieder opzicht, behalve in den bloede. Haar stem de moeilijkste om tot bedaren te brengen.

Ik wist dat het wreed was om die ruwe karikaturen in leven te houden, met een dood die ze altijd boven het hoofd hing. Uiteindelijk heb ik ze dan ook een voor een voorgoed het zwijgen opgelegd. En dat deed mij net zoveel pijn als hun.

Hoe dan ook, het punt is dat Sandro op het vliegveld door niemand zou worden verwelkomd. Maar hij kon Irakli daar niet aan zijn lot overlaten. Sandro was inmiddels bijna dertig en zat gevangen in een loos, doodlopend ambtenarenbestaan.

Hij had alleen zijn boeken en een huurappartement. Op een dag zette hij zijn Londense leven op pauze, pakte hij een tas, boekte hij een enkele reis Tbilisi en vertrok hij.

Aanvankelijk spraken we elkaar dagelijks. Hij vertelde dat het nog een heel gedoe was, zijn pogingen om Irakli op te sporen. Met zijn glimmende Britse paspoort, met daarin zijn achternaam, Sulidze-Donauri, betoonde de politie in Tbilisi zich niet bepaald bereidwillig om hem verder te helpen.

Irakli reisde ook op een Brits paspoort, en het was al snel duidelijk dat de politie geen vinger zou uitsteken tenzij ze onder druk werden gezet door de Britse ambassade, en de ambassade had geen zin zich druk te maken om iets wat toch een taak was van de Georgische politie.

‘Soms verdwijnen mensen gewoon,’ had de rechercheur die de zaak afhandelde tegen Sandro gezegd, en hij had erbij geglimlacht. Die vent had het op een of andere manier achter de ellebogen, zei Sandro tegen mij.

Hij begon zijn eigen speurtocht in de buurt waar we gewoond hadden, in de stoffige doolhof die Sololaki heet, een wijk op drift met vervallen straten en krakkemikkige huizen. Hij hoorde dat iemand wiens signalement aan dat van Irakli deed denken gezien was in een louche café in de buurt, maar dat leverde niets op.

Sandro hing meer posters op. Nog steeds niets. De eigenaar van een hostel herkende de foto. Misschien had Irakli een aantal maanden in zijn hostel gebivakkeerd, maar misschien ook niet. Weer een spoor dat doodliep.

Dan was er de winkelier die zich Irakli zeker weten herinnerde, maar alleen omdat Irakli een keer zijn winkeltje was komen binnenvallen op zoek naar een kampeeruitrusting.

‘Hij wekte een verwarde indruk,’ zei de winkelier tegen Sandro. ‘Hij was op zoek naar tenten en slaapzakken, en ik verkoop sigaretten en tijdschriften.’

Sandro begon er al over dat hij weer terug wilde komen. Hij was inmiddels al weken in Tbilisi, moederziel alleen, op zoek naar sporen die Irakli daar misschien al maanden eerder had achtergelaten. Hij zat geloof ik te springen om een tip, een aanwijzing, iets waar hij in elk geval mee verder kon. En ik denk dat hij iets vond ook, want zijn verblijf nam een andere wending.

Zijn mailtjes begonnen korter te worden, net als eerder die van Irakli. Hij wilde niet over de telefoon praten. Hij verkocht zijn laptop en mailde alleen nog maar vanuit internetcafés. En dan nog maar een paar woorden per keer, meer niet.

Het laatste mailtje dat ik van hem kreeg luidde:

Ik heb het kruimelspoor van Irakli gevonden. In zijn oude flat in Sololaki. Geen tijd om het uit te leggen. Ik mail zodra ik meer weet.

Sandro

En dat was het – nadien heb ik niets meer van Sandro vernomen. Er zijn inmiddels weken voorbij gegleden. Mijn uitzinnige mailtjes en telefoontjes naar de Georgische politie, de Britse ambassade en allerlei ziekenhuizen in Tbilisi brachten me niet verder. Ik wist de hele tijd heel goed wat mij te doen stond. Ik wilde het alleen niet onder ogen zien…

Nou, goed, hier ben ik dan. Ik heb het dan toch aangedurfd. Ik zit in een taxi, midden in Tbilisi, Georgië. De chauffeur, Nodar heet hij, steekt de ene sigaret met de andere aan en rookt alsof zijn leven ervan afhangt. Er is iets vreemds gaande in deze stad. Ik heb het gevoel dat ik een cruciaal stukje informatie ge- mist heb – het onbekende onbekende. Er zijn veel mensen op straat voor dit tijdstip. Ze staan in groepjes bij straatlantaarns, te roken, te praten en over hun schouder te kijken.

Hoe verder we Tbilisi inrijden, des te vreemder het wordt.

Op straathoeken staan lege politieauto’s, hun zwaailichten zwiepen stilletjes rond. We komen langs een paar pick-uptrucks met in de laadbak stapels modderige, hondachtige vormen.

‘Zijn dat honden?’ vraag ik.

Nodar negeert mijn vraag en tuurt door de voorruit. Een eindje verderop wordt de weg geblokkeerd door een zoveelste geparkeerde politieauto met zwaailicht. Erachter vang ik een glimp op van wiegelend, glinsterend water waar geen water hoort te zijn. Nodar geeft een draai aan het stuur en rijdt om een dikke laag slik heen waar de weg vreemd genoeg mee bedekt is. De vochtige modder dempt het gerammel van de vering. En dan kijk ik op en zie ik het ook.

Midden op de weg staat een neushoorn. Nodar fronst zijn wenkbrauwen en trapt op de rem. Met een merkwaardig menselijk gebaar wendt de neushoorn zijn enorme kop af van het licht van de koplampen. Achter de neushoorn zie ik een toegetakelde winkelpui, een en al glas en chroom. ‘Swatch’ staat er nog te lezen op het kapotte uithangbord. De keurige etalage heeft haar fonkelende inhoud als een soort ontlasting over de stoep laten lopen. Dat zal wel het werk van die neushoorn zijn.

‘Godsamme, is dat een neushoorn? Op de weg?’

Een groepje mensen staat op veilige afstand naar het dier te kijken. Een politieman stapt naar voren en gebaart dat we door moeten rijden.

‘Dat is geen neushoorn. Dat is Boris.’ ‘Wat?’

‘Boris het nijlpaard.’

Een zuinig glimlachje van Nodar. ‘Nee, ik bedoel, wat doet hij daar?’

Nodar draait zijn kalende hoofd naar mij toe. ‘Je weet het niet, hè?’ grinnikt hij.

‘Wat zou ik moeten weten?’

‘Grote puinhoop, broer. De overstroming gisteren heeft de dierentuin overspoeld. Alle dieren zijn ontsnapt. Wolven lopen los rond bij het vliegveld, struisvogels paraderen door de straten, pinguïns in de Mtkvari, een tijger in Sololaki.’

Nodar noemt ze allemaal op terwijl hij door zijn wimpers tuurt en met zijn handpalm aan het stuur draait. Een sigaret bungelt aan zijn lippen, en zo rijdt hij voorzichtig om Boris het nijlpaard heen.

‘Welkom in Georgië.’

De flank van Boris glijdt langs mijn raam. Hij heeft het formaat van een bestelwagen. Ik kan hem ruiken. Ik leun naar buiten en strijk met mijn vingers over zijn grijze boombasthuid. Boris draait zijn kop en toont me zijn enorme, her en der in zijn muil staande tanden en zijn vuistgrote zwarte ogen. ‘Ik heb die idioten twee uur geleden onderweg naar het vliegveld ook al gezien. Die zitten natuurlijk nog de hele nacht achter dat arme beest aan.’

Nodar gromt en schakelt terug. De auto schudt, maar blijft rijden.

‘Ik woon hier vlakbij. Vijf minuten, broer.’

Als we net de hoek omgaan, hoor ik een knal. Ik draai me om en zie dat er uit de nek van het nijlpaard opeens een rood bloemetje groeit op een witte steel. Een verdovingspijltje. Geen reactie van Boris – hij vertrekt geen spier. Hij volgt alleen onze auto met zijn inktzwarte ogen, alsof hij zeggen wil: ‘Kijk uit.’

Wacht, ik zal eerst even vertellen hoe ik eigenlijk in Tbilisi gekomen ben.

In Londen, in mijn kleine deelflat aan Holloway Road, had ik mijn koffer gepakt voor een onbekend avontuur. Toen ik daarmee klaar was, ging ik zitten tussen de glimmende folders, formulieren, met reclame bedrukte pennen en sleutelhangers en al die andere rotzooi die zich in mijn vertegenwoordigersflat op elk denkbaar oppervlak had verzameld