Karen Duve (1961) is een van de populairste schrijfsters van Duitsland. Haar werk werd veelvuldig bekroond en verschijnt in veertien talen. Haar roman Taxi werd verfilmd in 2015 door Kerstin Ahlrichs. Lees nu het eerste hoofdstuk van dit boek.


1—Althorp

De Engelse vossenjacht beleeft zijn hoogtijdagen in deze tijd van het jaar. Het jachtgezelschap verzamelt vandaag om één uur. Het is nu twaalf uur en in groten getale stromen kijklustigen naar Althorp, het leigrijze landhuis van de vijfde graaf Spencer.

Het kasteel heeft zo zijn charmes. De voorgevel kan daar niet toe worden gerekend. Een eigenzinnige voorvader van de Spencers heeft het ooit vrolijk rode huis in tudorstijl laten bekleden met grijze stenen en plakte links en rechts van de entree vier Korinthische pilasters. Hoewel het nog winters koud is, schijnt er een maarts zonnetje. In dit licht maakt de manor een voorname indruk, met de glanzende paarden ervoor en al die ruiters met zwarte hoge hoeden en bonte tenues. De grijze façade snakt naar het uitbundige kleurenspel van een jachtpartij. Het mistroostige landschap snakt ernaar. De Engelse winter snakt ernaar. De koude maanden blijven maar duren in Groot-Brittannië. Regen, mist, opperste verveling. Een parforcejacht brengt luister en sensatie.

Babbelend rijden de jagers, onder wie ook enkele dames, stapvoets wat op en neer voor het statige buiten. De paarden doen wat er van ze wordt verwacht: ze kauwen op hun bit, stampen en schuimen, en vertrappelen de gemanicuurde gazons. Grote, edele jachtpaarden zijn het, met ingevlochten manen en zorgvuldig gecoupeerde staart. Balancerend met zilveren dienbladen vol glazen lopen bedienden in livrei tussen de dieren door. Port voor de heren, sherry voor de dames. En brandy voor iedereen. De deelnemers aan deze jachtpartij hebben zich uitgedost met een zorgvuldigheid die niet groter zou kunnen zijn als ze voor een exclusief avondfeest waren uitgenodigd. Behalve dan dat het hier de dames zijn die zwart dragen. Hun rijjurken zijn hooguit donkerblauw of donkergroen. Zonder ook maar één uitzondering dragen de heren hunting pink. Natuurlijk zijn hun rokjassen niet roze. Vuurrood zijn ze, zoals het betaamt voor een rijjas. Alleen mag je dat niet zeggen. In Engeland mag je niet zeggen: ‘Hij rijdt in het rood.’ Nooit, nooit, onder geen enkel beding. Je mag zelfs niet dénken aan rood, als je niet voor onbehouwen wil worden versleten.

Gewoonlijk dragen de mannen op een officieuze jachtdag zoals Lord Spencer die als patroon van de kennel in Pytchley in allerijl heeft georganiseerd, dat hunting pink eigenlijk nooit, maar omdat de keizerin van Oostenrijk vandaag van de partij is, kunnen ze zich moeilijk in een oud tweedjasje vertonen.

De graaf heeft zijn uiterste best gedaan geen ruchtbaarheid te geven aan de deelname van hare majesteit. Ze reist incognito onder een van haar vele andere, maar nooit gebruikte titels: gravin van Hohenembs. De keizerin wil met rust gelaten worden. Dat heeft Elisabeth van Oostenrijk er echter niet van weerhouden haar opperhofmeester, haar eerste hofdame, haar lijfkapster, haar lijfarts, haar stalmeester en haar Engelse rijleraar mee te brengen naar Althorp. Bovendien wordt ze vergezeld door zeven cavaliers uit het vaderland – adellijke hovelingen die stuk voor stuk voortreffelijke ruiters en ook allemaal opvallend knap zijn.

Zo eenvoudig is het dus niet om de aanwezigheid van de hooggeboren vrouwe te verbergen. Te meer daar het talent van Lord Spencer om iets interessants voor zich te houden eerder gering is. En nu hebben zich hier driehonderd jachtruiters verzameld en rondom hen wemelt het van nieuwsgierige leraren, echtgenotes, paardenhandelaars, geestelijken, winkeliers en nog erger volk, en overal versperren hun dogkarren en brikken met derderangspaarden de weg. Een paar gapers zijn gisteren al met de trein uit Londen aangekomen om met een beetje geluk te zien hoe de naar verluidt mooiste vrouw van Europa in een modderige sloot bij Pytchley belandt.

Dat speelt zich zoal voor het huis af.

Binnen de muren van Althorp, in de grote entreehal en de aangrenzende salon met walnotenhouten trap, stroomt een nog uitgelezener gezelschap in en uit om zich met smakelijke hapjes te sterken voor het aanstaande bloedbad. Daarbinnen ruikt het naar punch, naar sigarenrook en net ingevet leer en ook een beetje naar paard, want sommige aanwezigen hebben er koppig op gestaan hun paarden persoonlijk hiernaartoe te rijden. De dames en heren schuifelen tussen de tafels door. Overal staan met wit linnen gedekte buffetten met borrelende waterketels, plateaus met sandwiches en glinsterende zilveren schotels vol rosbief, schapenvlees en alle andere denkbare delicatessen. Tussen dat alles verrijzen piramides van glimmend opgewreven appels en sinaasappels. En boeketten. Overal staan boeketten. De tafels met dranken worden nagenoeg overwoekerd door bloemen en bloesemtakken. De ferme hoeveelheden alcohol die de deelnemers aan de jacht naar binnen werken getuigen van respect voor het parcours dat hun te wachten staat. Boven het gewoel torenen twee bijna levensgrote slavenbeelden uit die met hun marmeren torso’s uit de Tiber zijn getakeld en die nu – aangevuld met inktzwarte ledematen en koppen – naast de ingang op sokkels de wacht houden.

Opeens verstomt het geroezemoes.

It’s Her Majesty… the Empress,’ wordt er gefluisterd. Iedereen wurmt zich de salon binnen, alle blikken glijden haastig over de trap omhoog. Want daar, op de bovenste trede, is de keizerin van Oostenrijk verschenen. Ze draagt een donkerblauwe rijjurk en is opvallend lang. Toch ziet ze er fragiel uit omdat ze ook heel slank is. Haar haar vertoont de beroemde rossige glans à la Titiaan. Langzaam daalt ze de treden af. Daarbij moet ze een beetje zijwaarts lopen omdat haar rok zo strak om haar heupen sluit. Eigenlijk is het eerder glijden dan lopen wat ze doet. Het wekt een zeer elegante indruk – de belichaming van majesteitelijkheid. Iedereen zwijgt en buigt. Verder naar achteren staan de mensen juist reikhalzend op hun tenen. De schoonheid van de keizerin is legendarisch. En dat terwijl ze al achtendertig is. Haar gemaal, de Oostenrijkse keizer, heeft door de jaren heen het ene na het andere portret van haar laten maken, maar niet één van die beeltenissen is er ooit in geslaagd haar betoverende verschijning treffend weer te geven. Iemand die voor zo’n portret staat, zou kunnen zeggen: ‘Goh ja, ze is inderdaad heel knap, maar van mij zou ze wel wat voller mogen zijn, met wat lichter haar, en zie ik daar nu de aanzet van een onderkin?’ Maar als diezelfde persoon tegenover de keizerin in levenden lijve zou staan, dan spelen eigen voorkeuren opeens geen rol meer. Het gaat om veel meer dan om dat fraaie gezicht en dat fantastische figuur. Haar schoonheid is niet grijpbaar, lijkt een meter voor haar uit te zweven. Is het haar houding? Haar gratie? De manier waarop ze het hoofd nijgt en met gesloten lippen glimlacht? Het enige wat zeker is, is dat je onafgebroken naar haar wilt kijken.

Achter Elisabeth van Oostenrijk-Hongarije komt haar zuster, de vroegere koningin van Napels, de trap af. Maar geen mens heeft oog voor de ex-vorstin. Noch voor haar echtgenoot Francesco, de wat sullige ex-koning der Beide Siciliën. Noch voor Elisabeths eerste hofdame of voor prins Ruffano of voor wie er verder nog met de keizerin naar beneden komt. Naast haar vervagen al die mensen in het niets.

Onder aan de trap wachten haar cavaliers en de heer des huizes. Graaf Spencer stelt haar voor aan captain Middleton, die hij heeft uitgekozen om als haar pilot te fungeren, als haar gids en begeleider tijdens de jacht, iemand die haar veilig over alle hindernissen moet loodsen en eventueel met een kleine bijl de doorgang voor haar vrijmaakt. Middleton is geen mooie man. Hij heeft rood haar en is vrij gedrongen van gestalte. Je kunt hem maar ternauwernood middelgroot noemen. Toch is hij een elegante verschijning. Zijn hooggesloten jachtjas telt weinig knopen en is gesneden als een rokjas. Daaronder draagt hij de gebruikelijke witleren broek en zwarte laarzen met lichtbruine kappen en riempjes – om te strikken, niet om vast te gespen. De cavaliers van de keizerin nemen hem met een vijandige blik op. Baron Orczy heeft voor de jachtpartij zijn officiersuniform aangetrokken, wat in Oostenrijk-Hongarije niet ongebruikelijk is. Tot zijn ergernis moet hij vaststellen dat hij met de lichtblauwe uniformjas en alle gouden tressen en koorden in deze omgeving veel wegheeft van een papegaai. De andere cavaliers hebben zich al Engelse jachttenues laten aanmeten, maar ergeren zich kapot aan Middletons nonchalante elegantie.

‘Majesteit,’ zegt Middleton. Hij kust de witgehandschoende hand die hem wordt toegestoken en neemt dan de kaarsrechte houding weer aan van de kapitein bij de cavalerie die hij ooit was.

Ook hij heeft natuurlijk allang gehoord dat de keizerin buitengewoon knap moet zijn. Toch overrompelt haar schoonheid hem. Nog voordat zijn ogen zich in de details kunnen verdiepen, haar onberispelijke huid en goudbruine ogen echt waarnemen of de adembenemende hoeveelheid haar opmerken die haar speels naar achteren gedragen hoge hoed vult, nog voordat zijn blik de contouren van haar blauwe rijjurk kan volgen om te blijven rusten op de smalle schouders of de wel héél slanke taille, is hij volledig van haar in de ban.

De keizerin zegt iets wat Middleton niet verstaat. Dat wijt hij aan het feit dat hij sinds een val van zijn paard hardhorend is. In werkelijkheid heeft niemand het gelispel van de keizerin verstaan. Ze spreekt zonder haar lippen te bewegen, zodat men haar tanden niet ziet. De verkleurde, enigszins doorzichtige tanden zijn haar enige onvolkomenheid.

Middleton knikt hoffelijk en glimlacht met de ondefinieerbare charme die alleen de Engelse upperclass tevoorschijn kan toveren. Alleen behoort Middleton niet tot een vooraanstaand geslacht – al ziet hij er met zijn rode haar, rode wenkbrauwen en bijgeknipte rode snor uit als een broer van de lord. De captain is daarbij ook niet eens bijzonder rijk. Spencers volle baard, die onder zijn kin opbolt als de halskwab van een prijswinnend shropshireschaap, licht in een veel krachtiger en vuriger rood op. Bij Middleton is alles bleek, zelfs zijn ogen zijn bleek – blauwachtig bleek. De maartse zon heeft zijn neus en jukbeenderen verbrand.

‘Met de captain hebt u de beste man die ik aan de zijde van uwe majesteit kan stellen,’ zegt Spencer, terwijl ze de entreehal in lopen waar hij de keizerin de reusachtige, op maat van de muren vervaardigde jachttaferelen uit de vroege achttiende eeuw wil laten zien en haar ondertussen wil attenderen op een piepkleine jachthoorn op een van de schilderijen, omdat het – origineel genoeg – dezelfde hoorn is die ook vandaag zal weerklinken.

‘Middleton was mijn adjudant in mijn tijd als gouverneur in Dublin,’ zegt Spencer. ‘Ze wilden dat ik daar geen jachten meer zou rijden. Vanwege de aanslagen. In het open veld ben ik immers gemakkelijk herkenbaar.’

Met de rug van zijn hand tilt hij even zijn baard op.

‘Onze lijfgarde daar achtte zich niet opgewassen tegen mijn tempo en de te bedwingen hindernissen. Gelukkig leerde ik in die tijd captain Middleton kennen bij zijn cavalerieregiment, het 12de Royal Lancers. Met het geweer in de hand galoppeert hij sindsdien altijd aan mijn zijde.’

Lady Spencer, die er in haar groene rijkostuum uitziet als een fee, glimlacht en zegt: ‘Ik betwijfel of de escorte van captain Middleton de veiligheid van mijn echtgenoot veel ten goede is gekomen. Beiden doen bij elke jacht hun uiterste best hun nek te breken. Wie een aanslag beraamt zal zich moeten haasten als hij die twee voor wil zijn.’

‘De beste ruiter,’ zegt Spencer. Middleton vertrekt geen spier. ‘De beste ruiter in de verre omtrek. Zijn enige zwakke punt is hooguit dat hij zich daar zelf wat ál te bewust van is.’

Iemand kucht. Spencer wordt opeens verlegen en zoekt met zijn rechterhand naar de kin in zijn baard. Lady Spencer bekijkt de bruine en blauwe vloertegels in haar entreehal zo aandachtig dat het is alsof ze die voor het eerst ziet, en ex-koning Francesco loopt zonder ook maar de geringste aanleiding naar een van de grote slavenbeelden bij de ingang en peutert van pure nervositeit met een wijsvinger aan de marmeren tenen. Alleen Middleton en de keizerin blijven rustig.

Wat eigenlijk niemand dient te weten, maar waarvan alle aanwezigen – met inbegrip van de bedienden – op de hoogte zijn, is dat Middleton zich over de eervolle opdracht om de keizerin op de jacht te escorteren, lang niet zo enthousiast heeft getoond als betamelijk ware geweest. Aanvankelijk heeft hij die taak zelfs vierkant geweigerd.

‘Wat kan die hele keizerin me nu schelen?’ moet hij tegen his lordship hebben gezegd. ‘Ik heb straks alleen maar last van dat mens.’

Spencer heeft hem er echter van verzekerd dat Elisabeth van Oostenrijk een voortreffelijke amazone is. Zó goed zelfs, dat niemand anders dan Middleton deze eervolle opdracht zou kunnen volbrengen.

Waarop Middleton had gezegd: ‘Je weet toch dat ik mijn eigen route moet rijden? En als ze niet over die hekken en heggen komt? Als ik steeds op haar moet wachten? Straks moet ik nog in sukkeldrafje met haar over de provinciale weg terugrijden.’

‘Welnee, dat zal niet gebeuren,’ had Spencer tegengeworpen. ‘Ik heb de keizerin vorig jaar zelf zien rijden. Frank Beers wist ook niet wat hij zag. Kom Bay, doe me dat plezier nu.’

Spencer had het hem bijna gesmeekt, en ten slotte moet Middleton zich hebben herinnerd dat hij onder andere toch ook zoiets als Spencers stalmeester was en had hij ingebonden. ‘Vooruit dan. Maar alleen voor deze ene keer!’

We kunnen er niet omheen om een paar woorden te wijden aan de wijze waarop de vijfde graaf Spencer en kapitein Middleton zich tot elkaar verhouden. Anders is het moeilijk te vatten waarom een man als de Earl, die zich zo bewust is van zijn hoge afkomst, met zich laat sollen door een onbeduidende adjudant. Want dat was Middleton toen Lord Spencer hem voor het eerst ontmoette: een speciaal voor de vossenjacht gedetacheerde adjudant met een verder heel gering takenpakket. Maar naast het heilig ontzag voor rangen en standen heerst er onder de Engelse elite nog een andere cultus: het heilig ontzag voor spieren, gezichtsbeharing, uithoudingsvermogen, moed en doodsverachting. Officieren bedelven het ministerie van Oorlog met verzoekschriften om toch maar te worden overgeplaatst naar actieve dienst. En dat menen ze bloedserieus. Maar in het Britse Rijk zijn er niet genoeg bloederige veldslagen voor iedereen. En daarom zet men letterlijk lijf en leden op het spel in de antichambres van de officiersmesses en in de rooksalons van statige landhuizen, waar men na het diner een robbertje met elkaar worstelt. ‘Berengevechten’ – bear fights – noemen ze het als de beste vrienden elkaar een bloedneus slaan en hier en daar wat ribben breken. Op dat vlak blinkt Middleton echt uit; hij kent hoegenaamd geen grenzen. Maar vooral op het slagveld van een vossenjacht is hij hoe dan ook de beste. Als krijgers zonder oorlog zijn Spencer en de captain vervuld van wederzijds respect en onafscheidelijk. Bay Middleton is de vriend die de graaf nooit heeft gehad.

Natuurlijk wilde Spencer voorkomen dat de keizerin lucht kreeg van Middletons nukkigheid. Wat een belediging zou dat zijn! Daarom heeft hij het alleen koningin Marie Sophie van Napels toevertrouwd, die hij voor absoluut onkreukbaar hield. Tenslotte is zij de zuster van de keizerin. Hij had het evengoed van de daken kunnen schreeuwen. Om te beginnen heeft de koningin van Napels het aan haar keizerlijke zuster persoonlijk verteld, en vervolgens ook aan de zeven cavaliers, die er allemaal zo goed uitzien. En toen ook aan Lady Dudley. Lady Dudley heeft het vanmorgen meteen aan Lord Langford gemeld, en zo heeft iedereen het te horen gekregen die het niet al van Middleton persoonlijk had vernomen.

De keizerin laat niets merken, hooguit uit ze haar ongenoegen in de wel heel bijzondere perfectie van haar rijtenue. De japon van donkerblauw fluweel met gouden knopen en een smalle bies marterbont past alsof het op haar lichaam is geschilderd. Ditmaal heeft het meer dan twee uur geduurd voordat ze tevreden was met het resultaat van al het naai- en stikwerk – hoe dan ook een lastige opgave voor de arme naaister, aangezien de etiquette haar verbiedt tijdens het naaien het lichaam van de keizerin aan te raken.

‘Zo vriendelijk van u om mij terzijde te willen staan,’ zegt Elisabeth. Ditmaal is ze beter te verstaan. Haar Engels is voortreffelijk en haar tongval verrukkelijk. Ze schenkt het arrogante kapiteintje Middleton een glimlach – de beroemde glimlach met gesloten lippen – en constateert tevreden dat zijn bleekblauwe ogen wijd opengaan en iets sponsachtigs krijgen.

‘Wel, dan gaan we er maar eens aan beginnen,’ zegt Spencer.

Als uit het niets duikt naast hem een bediende in livrei op die zijn meester handschoenen, fluwelen pet en zweep aangeeft. De hofdame die de hele tijd zwijgend naast de keizerin heeft gestaan, moet bijna huilen wanneer ze haar meesteres de rijhandschoenen aanreikt.

De keizerin stroopt haar witte handschoenen af en trekt die van hertenleer aan. ‘Toe Festi, kijk niet zo vreselijk zorgelijk!’

‘Nee, niet bang zijn.’ Prins Ruffano, een man met donkere lokken, doet ook een duit in het zakje terwijl hij de blik van de knappe, kleine hofdame zoekt. ‘Ik heb al vaak op dit landgoed gejaagd en vooralsnog is iedereen altijd ongedeerd teruggekomen.’

Dat is een al even vriendelijke als grove leugen. Van alle overbodige activiteiten is de Engelse vossenjacht wel de meest roekeloze. Er wordt even hard gereden als tijdens een race op de renbaan, maar dan dwars door ruig terrein met hagen en sloten waar je overheen moet. Een konijnenhol is voldoende – of een onzichtbare draad, een drassige bodem of een onhandige mederuiter die vlak voor je neus onderuitgaat – om meteen zelf ten val te komen en je rug te breken of meteen maar je nek. Iedereen weet dat. In het Hogerhuis zie je niet voor niets zoveel rolstoelen: allemaal jachtongevallen. En in chique sanatoria vegeteren ontelbare jachtruiters met onherstelbare hersenschade jarenlang een beetje voor zich uit.


‘Sisi’ van Karen Duven

Een historische roman gebaseerd op het leven van Keizerin Elisabeth van Oostenrijk.

Foto Karen Duve: Kerstin Ahlrichs