Solenoïde is het magnum opus van een van de grootste schrijvers uit Oost-Europa, de Roemeense Mircea Cartarescu. Het is een wervelende, soms duizelingwekkende roman waarin de hoofdpersoon de mysteriën van het universum probeert te doorgronden. Geniaal, groots en uitzinnig, Solenoïde kan een Europees meesterwerk genoemd worden en kan zich meten met de grote romans van de twintigste eeuw.

In een melancholisch, meanderend dagboek schrijft een gefrustreerde schrijver over zijn jeugd en adolescentie in de buitenwijken van een verwoeste, koude communistische stad, een gehallucineerde versie van Boekarest. Inmiddels is hij leraar Roemeens, maar zijn baan interesseert hem niet, en zijn literaire carrière zit in het slop. Wanneer hij een oud huis in de vorm van een boot koopt, doet hij een merkwaardige ontdekking. In de kelder vindt hij een vreemde machine, een soort tandartsstoel uitgerust met een dashboard, die hem kan helpen het mysterie van het bestaan te ontrafelen.

 

Lees hier al een eerste fragment

 

1

Ik zit weer eens onder de hoofdluis, het verbaast me niet eens meer, jaagt me geen angst aan, bezorgt me geen walging. Het jeukt alleen. Neten heb ik vrijwel altijd, die komen steevast los als ik in de badkamer mijn haar kam: paarlemoeren eitjes die donker glimmen tegen het porselein van de wasbak. Er blijven er ook best veel tussen de tanden van de kam zitten, die ik vervolgens schoonboen met mijn tandenborstel, die met het beschimmelde handvat. Het is onvermijdelijk dat ik luizen oploop – ik geef les op een school in een voorstad. De helft van de kinderen heeft luizen, zoals aan het begin van elk schooljaar wordt ontdekt, tijdens de geneeskundige controle, wanneer de verpleegster met de vaardige handelingen van een chimpansee hun haar uitpluist – al vermorzelt ze de chitinepantsers van de gevangen insecten niet tussen haar tanden. In plaats daarvan beveelt ze de ouders een groezig wit, naar chemicaliën riekend goedje aan, hetzelfde spul dat naderhand ook door de leerkrachten wordt gebruikt. Met als resultaat dat binnen een paar dagen de hele school naar luizenshampoo ruikt.

Maar daar valt allemaal nog wel mee te leven, we hebben tenminste geen bedwantsen, het is lang geleden dat we daar last van hadden. Ik kan ze me wel herinneren, ik heb ze met eigen ogen gezien toen ik een jaar of drie was, in ons huis in de wijk Floreasca waar we rond ’59-’60 woonden. Mijn vader wees ze me aan wanneer hij de matras met een ruk van het bed haalde. Ze leken op donkerrode speldenknopjes, hard en glimmend als bosvruchten of als die zwarte klimopbesjes waarvan ik wist dat ik ze niet in mijn mond mocht stoppen. Alleen zochten die knopjes tussen de matras en de ombouw van het bed gauw een goed heenkomen in donkere hoekjes, zo paniekerig dat het op mijn lachspieren werkte. Ik verheugde me op het moment dat mijn vader de zware hoek van de matras zou optillen (wanneer de lakens werden verschoond) zodat ik die mollige beestjes te zien kreeg. Ik schaterde het dan zo uit dat mijn moeder, die mij met lang krulhaar liet rondlopen, me altijd in haar armen nam en spuuggeluidjes in mijn richting maakte tegen het boze oog. Mijn vader ging dan de flitspuit halen en vergastte die tussen de kieren van de planken weggekropen bedwantsen op een smerig stinkende douche waar ze niet van terug hadden. Ik hield van de geur van de beddenplanken, van het nog van hars doortrokken vurenhout, ik hield zelfs van de geur van lindaan. Dan legde mijn vader de matras weer op zijn plaats en verscheen mijn moeder met de lakens in haar armen. Wanneer ze er eentje over het bed uitspreidde, bolde het op als een grote oliebol en ik deed niets liever dan daaronder kruipen. Ik wachtte tot het laken langzaam over me neer zou dalen, tot het de vorm van mijn lichaam aannam, echter niet ieder onderdeel ervan, maar in een tekening van ingewikkelde plooien en vouwen. De kamers waren in die tijd zo groot als hallen, waarin twee reusachtige mensen ronddoolden die, om onduidelijke redenen, voor mij zorgden: mama en papa.

Maar ik kan me geen steken van bedwantsen herinneren. Mama vertelde me dat die eruitzien als rode kringetjes met een witte punt in het midden. En ze gaven eerder een branderig dan een jeukerig gevoel. Ik heb geen idee, feit is dat ik onvermijdelijk hoofdluis krijg van de kinderen wanneer ik me over hun schriften buig, het is een soort beroepskwaal. Ik draag mijn haar lang sinds de tijd dat ik schrijver had kunnen worden. Dat is alles wat ik van die loopbaan heb overgehouden, mijn lange lokken. En coltruien, zoals de eerste schrijver die ik ooit heb gezien ze droeg en die voor mij een glorieus en ongenaakbaar toonbeeld van een auteur is gebleven: die in Breakfast at Tiffany’s. Mijn haar raakt dat van de meisjes, dat kroest en vol zit met lintjes. Over die hoornige, half doorzichtige strengen klauteren de insecten omhoog. Hun klauwtjes zijn net zo gekromd als een haar, waaraan ze zich perfect vastgrijpen. Vervolgens lopen ze over de hoofdhuid, waarop ze hun uitwerpselen en eitjes achterlaten, ze steken in de huid, die nooit de zon heeft gezien en daarom smetteloos wit is, als perkament, en daarmee voeden ze zich. Wanneer de jeuk ondraaglijk wordt, vul ik de badkuip met heet water en tref de nodige voorbereidingen om ze uit te roeien.

Ik houd van het geluid van een vollopend bad, dat heftige geklots, de wervelende versnelling van miljarden druppels en de in spiralen opgerolde plukjes haar, het geklater van de verticale straal in de groenige gelei van het water dat met onwaarneembare stapjes stijgt en de wanden van de badkuip verovert met haperende stuwingen en plotselinge doorbraken, alsof het bestaat uit ontelbare doorzichtige mieren die door het Amazone- oerwoud krioelen. Ik draai de kraan dicht en er valt een stilte, de mieren versmelten met elkaar en het geleiachtige saffier komt tot rust, kijkt naar me als een helder oog en wacht op me. Genoeglijk glijd ik naakt het water in. Ik dompel gelijk mijn hoofd onder om te voelen hoe de watermuren symmetrisch over mijn wangen en mijn voorhoofd schuiven. Het water klemt me in, is zwaar om me heen, maakt dat ik erin leviteer. Ik ben de pit van een stuk fruit met groenblauw vruchtvlees. Mijn haar wappert uit tot de rand van het bad, zoals een zwarte vogel zijn vleugels zou spreiden. De haren stoten elkaar af, elk is onafhankelijk, elk drijft, plotseling doorweekt, tussen de andere in, zonder ze te raken, als de tentakels van zeelelies. Ik beweeg mijn hoofd met een ruk van links naar rechts om te voelen hoe de haren onder spanning komen te staan, zich uitspreiden over het stroperige water, gewicht krijgen, een onverwacht gewicht. Het is moeilijk ze uit hun waterholtes te rukken. De luizen klemmen zich stevig vast aan de dikke stammen, versmelten ermee. Hun onmenselijke gezichten vertonen een soort verwondering. Hun karkassen bestaan uit hetzelfde materiaal als haren. Zij verslappen ook in het hete water, maar lossen er niet in op. De ademhalingsbuisjes die symmetrisch op het wafelpatroon aan hun buikrand zitten, sluiten zich hermetisch, als de dichtgedrukte neusgaten van zeehonden. Passief en ontspannen als een anatomisch preparaat dobberen ze in de badkuip, de huid van mijn vingers zwelt op en rimpelt. Ik ben ook slap, alsof ik met een laag doorzichtig chitine bedekt ben. Mijn handen, aan zichzelf overgelaten, dobberen aan de oppervlakte. Ook mijn geslacht heeft de neiging zich op te richten, als een kurk. Wat is het toch merkwaardig dat ik een lichaam heb, dat ik in een lichaam zit.

Ik kom overeind en begin mijn haar en lichaam in te zepen. Zolang ik mijn oren onder water had, kon ik duidelijk de gesprekken en het bonzen in de appartementen van de buren horen, maar als in een droom. Nu heb ik doppen van gelatine in mijn oren. Ik laat mijn zeepsophanden over mijn lichaam glijden. Voor mij heeft mijn lijf niets erotisch. Het is alsof ik met mijn vingers niet mijn lichaam maar mijn geest betast. Mijn in vlees gepakte geest, mijn in de kosmos geklede geest.

Net als in het geval van de luizen wacht me geen al te grote verrassing wanneer ik met mijn zeephanden in de buurt van mijn navel kom. Dat overkomt me namelijk al jaren. Aanvankelijk vond ik het natuurlijk eng, want ik had gehoord dat je zo een navelbreuk kon oplopen. Maar over mijn eigen navel maakte ik me geen zorgen, want die was slechts een holte in mijn buik, ‘tegen je ruggengraat geplakt’, zoals mijn moeder zei. Op de bodem van dit kuiltje zat iets wat niet prettig aanvoelde, maar waar ik nooit bepaald over had ingezeten. De navel was niet meer dan de holte in een appel waar het steeltje uitsteekt. Wij zijn net als vruchten gegroeid op een met nerven en adertjes doorschoten bladstengel. Maar enkele maanden geleden, toen ik haastig mijn vinger over deze oneffenheid op mijn lichaam liet glijden om te zorgen dat ze niet ongewassen bleef, voelde ik iets ongewoons, iets wat daar niet had moeten zijn: een uitsteeksel waar ik mijn vingertop aan schramde, iets niet-organisch, dat geen deel uitmaakte van mijn lichaam. Het zat ingebed in de klont bleek vlees die daar gaapte, als een oog tussen twee oogleden. Voor het eerst bekeek ik het wat aandachtiger, onder water, door de randen van de spleet uit elkaar te trekken. Omdat ik het niet goed kon zien, drukte ik mezelf omhoog in de badkuip zodat de waterlens in mijn navel langzaam leeg kon stromen. Mijn god, zei ik glimlachend bij mezelf, ik ben een echte navelstaarder geworden… Ja, het was een soort bleke knoop, die de laatste tijd wat duidelijker te zien was, want nu ik tegen de dertig liep, waren mijn buikspieren wat slapper geworden. Een uitsteeksel als de nagel van een kinderhand, in een van de welvingen van de knoop, bleek gewoon viezigheid te zijn. Maar aan de andere kant stak er toch iets stijfs en pijnlijks uit de kleine zwartgroenige knoest die ik met het topje van mijn vinger kon voelen. Ik had geen idee wat het zou kunnen zijn. Ik probeerde hem tussen mijn nagels te pakken, maar ik schrok van de pijn, al stelde die niet veel voor toen ik eraan trok: het kon een soort wrat zijn en het was beter daar niet aan te krabben. Ik deed mijn best hem te vergeten en hem gewoon te laten zitten waar hij was gegroeid. In de loop van ons leven krijgen we allerlei moedervlekken, wratten, botzwellingen en meer van dat soort narigheid die we lijdzaam meetorsen, om nog maar te zwijgen van nagels en haar, van tanden die uitvallen: stukjes van onszelf die we kwijtraken en die hun eigen leven gaan leiden. Ik bewaar nog altijd, dankzij mijn moeders goede zorgen, in een Tic Tac-doosje, al mijn melktandjes, en ook dankzij haar goede zorgen heb ik nog de vlechten die ik droeg toen ik drie was. Onze foto’s met gebarsten emulsielaag en met een kartelrand zoals een postzegel zijn evenzovele getuigenissen van hetzelfde: ons lichaam is werkelijk ooit tussen de zon en de lens van het toestel terechtgekomen, zodat het zijn schaduw wierp op het filmpje, net zoals de maan, tijdens een verduistering, zijn schaduw over de zonneschijf werpt. Maar toen ik een week later opnieuw in bad zat, voelde mijn navel weer vreemd en ontstoken aan. Het stukje dat ik niet kon thuisbrengen was iets gegroeid en leek anders, eerder verontrustend dan pijnlijk. Wanneer we kiespijn hebben, tasten we ons gebit af met onze tong, op het gevaar af op felle pijn te stuiten. Alles wat afwijkt op de gevoelige landkaart van ons lichaam zit ons dwars en baart ons zorgen: we moeten koste wat kost zien af te komen van dat gevoel van schaamte dat ons niet met rust laat. Soms trek ik ’s avonds bij het slapengaan mijn kousen uit en voel dat de vlezige, geel-doorzichtige huid aan de zijkant van mijn grote teen overmatig dik is geworden. Ik grijp de harde zwelling tussen mijn vingers en pulk er soms wel een halfuur aan tot ik erin slaag een flinter af te breken, waar ik verder aan blijf trekken met mijn pijnlijke vingertopjes, steeds geïrriteerder en bezorgder, totdat het me lukt een dikke, glazige korst, met ribbels als vingerpapillen, los te peuteren, een hele centimeter dode huid, die nu onsmakelijk aan mijn teen bungelt. Er verder aan trekken kan niet, want ik stuit al op zenuwenuiteinden in de huidlaag eronder, wat me pijngevoelens bezorgt, maar toch moet ik een oplossing vinden voor die jeuk, die onrust. Ik pak de schaar en knip hem af om hem vervolgens langdurig te bestuderen: een witte korst die ik heb voortgebracht zonder te weten hoe, zoals ik mij niet meer kan herinneren hoe ik mijn botten heb voortgebracht. Ik vouw hem dubbel tussen mijn vingers, snuffel eraan, hij ruikt vagelijk naar ammoniak: dit brokje organisch maar dood materiaal, dat al dood was toen het deel van mij uitmaakte en mij een paar gram zwaarder maakte, blijft me dwarszitten. Ik kan me er niet toe brengen het weg te gooien, ik doe het licht uit en ga slapen, maar nog altijd met die korst tussen mijn vingers, al ben ik de volgende dag alles straal vergeten. Toch heb ik een tijdje gehinkepinkt, die plek waar ik hem heb afgerukt doet zeer.

Dus begon ik zachtjes te trekken aan die harde bobbel die uit mijn navel stak, totdat ik hem, volkomen onverwacht, ineens tussen mijn vingers hield. Het was een cilindertje van een halve centimeter in lengte en ongeveer zo dik als een lucifer. Hij leek zwart uitgeslagen van ouderdom, beschimmeld en klef en groezelig door de tand des tijds. Hij was stokoud, gemummificeerd, verzeept. Ik spoelde hem in de wasbak onder de waterstraal af en daarmee werd de smurrielaag wel een beetje minder, en zo zag ik dat dit dingetje waarschijnlijk ooit geelgroenig was geweest, leek het. Ik stopte het weg in een leeg lucifersdoosje. Het zag eruit als de afgebrande kop van een lucifershoutje.

Enkele weken later heb ik uit mijn in het warme water geweekte navel nog een flinter geplukt, ditmaal twee keer zo lang, van hetzelfde harde en langwerpige materiaal. Het was me inmiddels duidelijk dat het om het soepele uiteinde van een touwtje ging, ik kon zelfs het grote aantal gedraaide strengen waaruit het was samengesteld onderscheiden. Het was ordinair touw, bindtouw. De streng waarmee ze, zevenentwintig jaar geleden, mijn navel hebben afgebonden in die morsige arbeiderskraamkliniek waar ik ben geboren. Nu scheidt mijn navel deze geleidelijk uit, één stukje per twee weken, één stukje per maand, dan weer eentje na drie maanden. Dat stukje van vandaag is het vijfde en ik trek het zorgvuldig en genietend naar buiten. Ik strijk het recht, maak het schoon met mijn nagel, was het in het badwater. Het is het langste eindje tot nu toe en, hoop ik, het laatste. Ik stop het in het lucifersdoosje naast de andere: ze zitten daar braaf te zitten, geel-groen-zwart, gebogen, met enigszins uitgeplozen uiteinden. Jute, hetzelfde materiaal als waarvan boodschappentassen voor huisvrouwen worden gemaakt, die in hun handen snijden als ze met aardappels gevuld zijn, hetzelfde als waarmee postpakketten worden dichtgebonden. Met Maria-Hemelvaart stuurde de familie van mijn vader in het Banaat pakketjes op: gebakjes met maanzaad en honing. Aan het losgeknoopte, bruinig-groene touw beleefde ik veel genoegen: ik bond de deurkrukken vast zodat mijn moeder niet nog een kind zou maken. Bij iedere kruk legde ik tientallen, honderden knopen.

Ik hoef me niet langer het hoofd te breken over de draad die uit mijn navel komt en stap uit bad, terwijl het water tappelings van mijn lichaam loopt. Ik pak de fles met de antiluizenvloeistof van achter de wc-pot en giet een vingerhoedje van de stinkende inhoud over mijn hoofd uit. Ik vraag me af in welke klas ik ze ditmaal heb opgelopen, alsof dat ertoe doet. Wie weet, misschien doet het er wel toe. Misschien behoren in verschillende straten van de wijk en in verschillende klassen van de school de luizen tot andere soorten, van een ander formaat.

Ik spoel dat smerige goedje uit en ga dan mijn haar kammen boven het glanzend schone porselein van de wasbak. En meteen vallen de parasieten omlaag, twee, vijf, acht, vijftien… Ze zijn piepklein, elk omkapseld door zijn eigen waterdruppel. Met grote moeite kan ik lijven met uitgedijde buiken en drie nog bewegende pootjes aan iedere kant onderscheiden. Hun lijf en mijn lijf, zoals ik daar naakt en nat sta, gebogen boven de wasbak, zijn opgebouwd uit dezelfde organische weefsels. Ze hebben soortgelijke organen en functies. Ze hebben ogen die dezelfde werkelijkheid zien, ze hebben poten die hen door dezelfde oneindige en ondoorgrondelijke wereld dragen. Ze willen leven, net zoals ik. Ik spoel ze met een waterstraal van de wanden van de wasbak. Ze komen terecht in de zwanenhals eronder, bereiken de ondergrondse riolering.

Ik stap met nat haar in bed naast mijn armzalige schatten: het Tic Tac-doosje met mijn melktandjes, de foto’s van toen ik klein was en mijn ouders in de kracht van hun leven waren, het lucifersdoosje met het uit mijn navel gepulkte touw, mijn dagboek. Ik schud, zoals ik ’s avonds zo vaak doe, het doosje met tanden leeg in mijn handpalm: de gladde steentjes, nog steeds heel wit, die vroeger in mijn mond zaten, waarmee ik ooit heb gegeten, woorden heb uitgesproken en heb gebeten als een keffertje. Zo vaak heb ik me afgevraagd hoe het zou zijn als ik ergens ook een papieren zakje had met mijn wervels van toen ik twee was of met mijn vingerkootjes van toen ik zeven was…

Ik stop mijn tanden terug. Ik zou ook nog naar wat foto’s willen kijken, maar ik trek het niet meer. Ik open de lade van het nachtkastje en stop alles daarin, in het doosje van vergeelde ‘slangenhuid’, waar in een grijs verleden een scheerapparaat, een scheerkwast en een doosje met Astormesjes in hebben gezeten. Daarin bewaar ik nu mijn armzalige schatten. Ik trek het dekbed over mijn hoofd en probeer zo snel mogelijk de slaap te vatten, desnoods voorgoed. Mijn hoofdhuid jeukt niet langer. Omdat het recentelijk nog is gebeurd, hoop ik bovendien dat het me vannacht bespaard blijft.

 

2

Ik doel hiermee op dromen, op bezoekers, op die hele waanzin, maar nu is daarvoor niet het geschikte moment. Vooralsnog moet ik terug naar de school waar ik zowaar al meer dan drie jaar werk. ‘Ik blijf niet mijn hele leven leraar,’ had ik bij mezelf gezegd, zo staat me nog levendig voor de geest, terwijl ik terugkeerde met de tram, verzonken in de diepte van de zomeravond met rozerode wolken, nadat ik daar, aan de verre kant van Colentina, voor het eerst mijn school was gaan bekijken. En kijk, er is geen wonder geschied en er is alle kans dat het daarop uitloopt. En zo erg is het tot nu toe nou ook weer niet geweest. Op de middag waarop ik, kort nadat ik daar van hogerhand was aangesteld, mijn school ben gaan bekijken, was ik vierentwintig jaar oud en woog ik ongeveer twee keer dat getal. Ik was ongelooflijk, onmogelijk uitgeteerd. Mijn snor en lange haar, die toentertijd een rossige tint hadden, bewerkstelligden alleen dat mijn gezicht nog kinderlijker overkwam, zodat zelfs ik, wanneer ik onverwacht in een etalageruit of in de ramen van de tram een glimp van mezelf opving, meende met een middelbare scholier van doen te hebben.

Het was een zomerse namiddag, de stad stroomde over van het licht, als een glas met water dat opbolt tot boven de rand. Ik stapte bij de Tunari op de tram, tegenover de Algemene Directie van de Militie. Ik reed langs het flatgebouw van mijn ouders aan de Ștefan cel Mare, waar ikzelf ook woonde, ik tuurde zoals altijd naar die onmetelijke façade om ergens het raam van mijn kamer te vinden, afgedekt met blauw papier tegen het invallende zonlicht, daarna passeerde ik de omheining van het Colentina-ziekenhuis. De paviljoens voor de patiënten stonden in slagorde op de binnenplaats, als gemetselde pantserkruisers. De bouwsels hadden ieder een andere vorm, alsof hun bizarre architectuur was ingegeven door de uiteenlopende ziekten van hun bewoners. Of misschien was iedere architect apart gekozen uit mensen die aan een bepaalde kwaal leden en hadden dezen bedacht dat het gebouw symbolisch hun lijdensweg diende te verbeelden. Ze waren me allemaal vertrouwd, in ten minste twee was ik ook gehuisvest geweest. Vooral herkende ik, met een huivering, aan het rechteruiteinde van de binnenplaats het roze gebouw met de papierdunne wanden van het paviljoen voor neurologische aandoeningen. Hier was ik, acht jaar geleden, een maand lang opgenomen geweest voor de gezichtsverlamming waar ik soms nog last van heb. In vele nachten dool ik in mijn dromen tussen de paviljoens van het Colentina-ziekenhuis, ga binnen in onbekende en vijandige gebouwen, met wanden die bedekt zijn met anatomische platen…

Hierna reed de tram langs de voormalige werkplaats van het Openbaar Vervoer, waar mijn vader een tijdje als machinebankwerker had gewerkt. Ze hadden er echter flatgebouwen voor gebouwd, zodat hij nauwelijks nog te zien was. Op de begane grond van een flatgebouw was een polikliniek, pal naast de halte Doctor Grozovici. Daar was ik op mijn zestiende een tijdlang naartoe gegaan om injecties met vitamine B1 en B6 te ondergaan, ook vanwege die gezichtsverlamming. Mijn ouders drukten de ampullen in mijn handen en zeiden dat ik het niet moest wagen ze ongeopend weer mee naar huis te nemen. Ze hadden me in de smiezen. Aanvankelijk ontdeed ik me ervan in de liftschacht en vertelde mijn ouders dan dat ik de prik had gekregen, maar daar kwam ik niet al te lang mee weg. Uiteindelijk was er geen ontkomen aan. ’s Avonds in het donker ging ik met frisse tegenzin naar de polikliniek. Ik ging lopend, zo langzaam als ik kon, het waren maar twee haltes. Als op dagen wanneer ik naar de tandarts moest, hoopte ik dat er een wonder zou geschieden en ik de spreekkamer gesloten zou aantreffen, het gebouw gesloopt, de tandarts overleden of gewoon een stroomstoring, zodat de boor en de lampen boven de tandartsstoel het niet deden. Er geschiedde echter nooit een wonder. De pijn wachtte me daar op, ten volle, met haar bloederige aura. De eerste verpleegster in Grozovici die me, op de late avond, mijn injectie gaf, was mooi, blond en opgetut, maar algauw was ik als de dood voor haar. Ze was van het slag dat met een volmaakte minachting naar je blote kont kijkt. Niet de gedachte aan de pijn die me te wachten stond, maar de walging van die vrouw voor dat pikkie met wie ze een intieme relatie ging onderhouden (al bestond die erin dat ze hem een naald in zijn bil stak) ondergroef al snel mijn vage opwinding, en mijn geslacht zag af van een poging zijn kop een beetje op te steken om beter te kunnen zien. Vervolgens wachtte ik op de onvermijdelijke vochtigheid op de huid die geslachtofferd ging worden, de drie, vier petsen met de rug van de hand, gevolgd door de schok van de naald die in je vlees werd gestoken, altijd met speciale zorg zodat de punt een zenuw, een ader zou raken, opdat het een pijnlijke, duurzame, gedenkwaardige ervaring zou worden, die vervolgens werd verhevigd door het gif dat door de holte van de naald afdaalde om zich als zwavelzuur door je hele bil te verspreiden. Het was gruwelijk. Na de injecties van die blonde verpleegster liep ik een hele week mank.

Gelukkig roteerde die zuster, die in bed waarschijnlijk sm-spelletjes deed met haar minnaars, in de polikliniek met een andere, die net zo moeilijk te vergeten was, maar om andere redenen. Het was een vrouw die je doodsangsten aanjoeg vanaf het eerste moment dat je haar zag, want ze had geen neus. Ze droeg echter geen verband of een nepneus, maar had gewoon midden in haar gezicht een breed gat zitten, vagelijk verdeeld in twee secties. Ze was zo petieterig als een kuiken, een brunette met ogen die je aandacht zouden hebben getrokken door hun welwillendheid als dat afstotelijke gezicht je niet volkomen van je stuk had gebracht. Als ik de blonde trof, liet ze me gelijk komen. In de wachtkamer kon je een kanon afschieten. De neusloze dwerg leek buitengewoon gezocht te zijn: de wachtkamer zat altijd vol met mensen, zo vol als de kerk tijdens de paasnacht. Om twee uur ’s nachts kwam ik thuis van de polikliniek. Veel van de patiënten die zaten te wachten om naar binnen te worden geroepen, brachten bloemen voor haar mee. Wanneer de verpleegster in de deuropening verscheen, glimlachten de wachtenden gelukzalig. Dank je de koekoek: niemand had waarschijnlijk ooit een zachtere hand gehad. Wanneer ik aan de beurt was en plaatsnam op het zeiltje waarmee het bed in de spreekkamer was afgedekt, met mijn broek op mijn enkels, werd ik onpasselijk van de geur van de nog in cellofaan verpakte bloemen die zeven of acht langs de wand neergezette vazen vulden. De vrouw met het buitengewoon donkere haar sprak rustig en met gelijkmatige stem tegen me, vervolgens legde ze een tel lang haar hand op mijn bil en… dat was het wel zo’n beetje. Ik voelde de naald niet, en de verspreiding van het serum door de spieren werd ik slechts gewaar als een nauwelijks waarneembare warmte. Binnen een paar minuten was alles achter de rug, zodat ik opgelucht en goedgemutst naar huis terugkeerde. Mijn ouders keken me argwanend aan: ik had die ampul toch niet zomaar ergens weggegooid?

Hierna kwam de Melodia-bioscoop, vlak voor strada Lizeanu, en dan stapte ik bij de volgende halte uit, bij Obor, waar ik overstapte op een tram die haaks op de Ștefan cel Mare reed, komende vanaf Calea Moşilor, en tot diep in de wijk Colentina verdween.

Ik kende die plaatsen goed, het was in zekere zin mijn buurt. Op de Obormarkt deed mama haar inkopen. Ze nam mij ook mee, toen ik nog klein was, in die mensenzee op de oude markt. De vishal, waar de stank niet te harden was, daarachter de grote hal, met zijn bas-reliëfs en mozaïeken die ondoorgrondelijke taferelen uitbeeldden, ten slotte de ijsfabriek, waarvoor altijd arbeiders in de weer waren met blokken ijs die wit waren in het midden en wonderbaarlijk doorschijnend aan de randen (alsof ze voortdurend oplosten in de lucht eromheen), waren voor mijn kinderogen fantastische bolwerken uit een andere wereld. Daar, in de maandagochtendlijke uitgestorvenheid van Obor, hand in hand met mijn moeder, zag ik de op een paal geplakte affiche die me zo lang is bijgebleven: een reusachtige octopus kwam tevoorschijn uit een vliegende schotel en stak zijn tentakels uit naar een astronaut die voet zette op een met stenen bezaaide rode planeet. Erboven stond geschreven De stormplaneet. ‘Dat is een film,’ had mijn moeder me verteld. ‘Laten we wachten tot hij wat dichter bij ons in de buurt draait, in de Volga of de Floreasca.’ Mijn moeder durfde niet naar het centrum van de stad, ze kwam haar buurt niet uit, tenzij er niets anders op zat, bijvoorbeeld om voor mij op strada Lipscani een schooluniform te kopen, met het geruite hemd en de broek waar al knieën in zaten, alsof iemand hem in de fabriek reeds had gedragen.

Ook de Colentina was mij vertrouwd, met de ingestorte huizen links en de zeepfabriek Stela rechts, waar huishoudzeep van de merken Cheia en Cămila werd gemaakt. De geur van ranzig vet walmde hiervandaan de hele wijk over. Dan kwam het bakstenen gebouw van de textielfabriek Donca Simo, waar mijn moeder nog een tijdje aan het weefgetouw had gewerkt, gevolgd door een stel houtopslagplaatsen. De groezelige en mistroostige straat liep door tot in de verte, tot aan de horizon, in de zomerhitte, onder van die eindeloze, bleekwitte luchten zoals je alleen in Boekarest zult zien. In feite was dit de plaats waar ik ben geboren, in de wijk Colentina, in een achterbuurt, in een vervallen kraamkliniek die provisorisch was ingericht in een oud gebouw dat voor 1944 half speelhol, half bordeel was geweest, en ik had mijn eerste levensjaren ergens aan de Doamna Ghica doorgebracht, in een wirwar van steegjes een Joods getto waardig. Pas veel later ben ik daar teruggekeerd, naar de Silistra, met een fototoestel om een paar foto’s te maken van het huis van mijn jeugd, maar ze zijn niet erg gelukt. Die buurt bestaat niet langer, alles is tegen de grond gegaan, het huis inbegrepen. Wat ervoor in de plaats is gekomen? Flats natuurlijk, zoals overal.

Toen ik in tram 21 de Doamna Ghica was gepasseerd, drong ik binnen in een vreemd oord. Tussen de huizen langs de rand van de weg waren nu meertjes te zien, waar vrouwen in plooirokken op de oever hun vloerkleden wasten. Verkooppunten voor spuitwater, bakkerijen, slijterijen en viswinkels. Een uitgestorven, deprimerende, eindeloze straat, zeventien tramhaltes lang, voor het grootste deel zonder vluchtheuvel en zonder nut, als spoorwegstations ver van de bewoonde wereld. Moeders met kleurig bedrukte jurken, allemaal met hun dochter aan de hand, aan de wandel nergens naartoe. Hier en daar een kar vol met lege flessen. Verkooppunten voor het omruilen van gasflessen, waar ze ’s avonds al in de rij staan voor de volgende dag. Haaks op elkaar staande straten, stoffig, als op het platteland, met moerbeibomen langs de kant. Vliegers die vast zijn komen te zitten in de elektriciteitsdraden tussen de geteerde houten palen.

Na anderhalf uur door elkaar gerammeld te zijn in de tram, bereikte ik het eindpunt. De laatste drie, vier haltes was ik volgens mij de enige passagier. Ik stapte uit op een groot plantsoen, waar de trams keerden om opnieuw hun sisyfustocht over de Colentina af te leggen. De dag liep op zijn einde, maar bleef nog van een ambergrijze spookachtigheid, vooral door de stilte. Hier, aan het eindpunt van lijn 21, was het volkomen uitgestorven. Lange, grauwe industriehallen met smalle vensters, een watertoren in de verte, een boomgaard met appelbomen die letterlijk zwart waren van de stookolie en de uitlaatgassen binnen de brede cirkel van de tramrails. Twee verstarde naast elkaar opgestelde lege trams, zonder bestuurders. Een gesloten kaartjeskiosk. Scherpe contrasten tussen het roze licht en de schaduw. Wat had ik daar te zoeken? Hoe moest ik op een zo verafgelegen plek leven? Lopend ging ik tot aan de watertoren, ik bereikte de voet ervan, waar een vergrendelde deur was, en bekeek met mijn hoofd in mijn nek de fonkelende bol, hoog in de lucht, aan het uiteinde van de witgekalkte cilinder. Ik liep verder in de richting van… niets, de verlatenheid tegemoet… Ik had het gevoel dat daar niet de stad eindigde, maar de werkelijkheid. Een straat die links afboog droeg, op een naambordje, de naam die ik zocht: Dimitrie Herescu. Ergens in die straat moest de school zijn, mijn school, mijn eerste aanstelling, waar ik op 1 september, over ruim twee maanden, moest komen opdraven. Het groen en roze geschilderde gebouw dat onderdak bood aan een Automecanica slaagde er niet in de dorpssfeer van die plek te verstoren: huizen met nokpannen, erven met verrotte schuttingen, honden aan de ketting, achterbuurtbloemen. De school stond aan de rechterkant, een paar huizen voorbij de Automecanica, en was uiteraard uitgestorven.

Het was een klein schooltje, een hybride L-vormig gebouw, bestaande uit een oude vleugel, met scheuren in de muren en gebarsten ramen, en, achter op het schoolplein, een nog troostelozer dependance. Op het pleintje stond een scheef basketbalbord met een ring zonder netje. Ik opende de poort en ging naar binnen. Ik zette mijn eerste schreden op het schoolplein. De zon was net begonnen te zakken, zodat een stralenkrans was neergestreken boven op het dak van het oude gebouw. Vandaar spoten de stralen omhoog, naargeestig, in zekere zin zwart, want ze verlichtten niets maar verhoogden de onmenselijke eenzaamheid van die plaats. Het werd me somber te moede: ik zou binnentreden in die school, die zo verstard was als een lijkenhuis, ik zou, met het klassenboek onder mijn arm, door haar donkergroen geschilderde gangen lopen, ik zou naar de bovenverdieping gaan en een onbekend klaslokaal binnenlopen, waar dertig kinderen, vreemder dan als ze tot een andere soort zouden hebben behoord, op me wachtten. Misschien zaten ze toen al op me te wachten, stilzwijgend in hun banken, met hun houten pennendoosjes, met hun blauwgekafte schriften. Bij die gedachte gingen de haren op mijn armen overeind staan en ik rende bijna de straat weer op. ‘Hoe dan ook blijf ik niet mijn hele leven leraar,’ hield ik mezelf voor toen de tram me terugbracht naar de witte wereld, toen ik de haltes achter me liet, de huizen dichter op elkaar stonden en de aarde weer door mensen werd bevolkt. ‘Hoogstens een jaar, totdat er een plaatsje vrijkomt op een of andere redactie, bij een literair tijdschrift.’ En de eerste drie jaar dat ik heb lesgegeven op School nummer 86 heb ik inderdaad niets anders gedaan dan deze illusie voeden, zoals sommige moeders hun kinderen de borst blijven geven terwijl het allang tijd is om ze te spenen. Mijn illusie had levensgrote proporties aangenomen en toch kon ik me er niet toe brengen – en in zekere zin kan ik me daar vandaag nog niet toe brengen – mijn borst niet langer te ontbloten, al was het maar af en toe, en haar de kans te gunnen zich tegoed te doen aan mijn vlees. Mijn jaren als stagiair zijn verstreken. Er zullen nog zo’n veertig jaar verstrijken en hier zal ik ook met pensioen gaan. Zo erg is het tot nu toe nou ook weer niet geweest. Ik heb lange perioden zonder luizen gehad. Nee, alles bij elkaar is het niet zo verschrikkelijk geweest op die school, en wat wel onaangenaam was, is misschien voor mijn eigen bestwil geweest.

 

 

Solenoïde

Al jarenlang wordt de Roemeense auteur Mircea Cartarescu gezien als de grootste schrijver van Oost-Europa. Met Solenoïde heeft hij zijn magnum opus geschreven: een wervelende, soms duizelingwekkende roman waarin de hoofdpersoon de mysteriën van het universum probeert te doorgronden.
In de sprankelende, inventieve vertaling van Jan Willem Bos, die de prestigieuze Martinus Nijhoffprijs won voor zijn eerdere vertalingen van met name de boeken van Cartarescu, ontstaat een wonder van de vertelkunst, een meesterwerk dat zich kan meten met de grote romans van de twintigste eeuw.
In een melancholisch, meanderend dagboek schrijft een gefrustreerde schrijver over zijn jeugd en ... lees meer adolescentie in de buitenwijken van een verwoeste, koude communistische stad, een gehallucineerde versie van Boekarest. Inmiddels is hij leraar Roemeens, maar zijn baan interesseert hem niet, en zijn literaire carrière zit in het slop. Wanneer hij een oud huis in de vorm van een boot koopt, doet hij een merkwaardige ontdekking. In de kelder vindt hij een vreemde machine, een soort tandartsstoel uitgerust met een dashboard, die hem kan helpen het mysterie van het bestaan te ontrafelen. Solenoïde wordt door critici unaniem beschouwd als hét meesterwerk van Mircea Cartarescu; een ambitieuze en verbluffende roman waarin echo’s van Pynchon, Borges, Swift en Kafka doorklinken.

€ 45,00

Mircea Cartarescu

Mircea Cartarescu werd in 1956 in Boekarest geboren. Hij heeft diverse romans en dichtbundels op zijn naam staan. Zijn werk wordt wereldwijd vertaald en hij geldt als een van de belangrijkste schrijvers uit het Oost-Europese taalgebied. In Roemenië heeft Cartarescu alle grote prijzen gewonnen, waaronder de Staatsprijs voor De WetendenHet onmetelijke mausoleum werd onder meer bekroond met de Leipziger Buchpreis zur Europäischen Verständigung. Solenoïde is zijn recentste roman, en werd unaniem onthaald als een meesterwerk door de Europese pers. Auteursfoto © Leonhard Hilzensauer