In Geschiedenis maken van Stephen Fry staat de jonge historicus Michael Young voor een dilemma wanneer hij in aanraking komt met een machine waarmee de geschiedenis aangepast kan worden. Maar is het aan ons om de geschiedenis te veranderen? En wat zouden de gevolgen zijn?

Een bijzonder geestige, prikkelende roman over de vraag wie verantwoordelijk is voor de geschiedschrijving: de mens of de geschiedenis zelf?

Lees hier de eerste twee hoofdstukken!

 

koffie maken

Het begint met een droom…

Het begint met een droom. Dit verhaal, dat overal en nergens kan beginnen, zoals een cirkel, begint voor mij – en het is per slot van rekening mijn verhaal en niet het verhaal van iemand anders en het zou nooit van iemand anders kunnen zijn dan van mij – begint met een droom die ik op een nacht in mei had.

Een droom zo onsamenhangend als maar kan. Jane kwam erin voor, stram en stijfjes als een hotelservet. Hij was er ook. Ik herkende hem uiteraard niet. Ik wist in die tijd nauwelijks wie hij was. Gewoon een oude man zoals je die op straat toeknikt of tegen wie je glimlacht terwijl je in de bibliotheek beleefd de deur voor hem openhoudt. De droom maakte hem weer jong, transformeerde hem van krachteloze, onder de levervlekken zittende oude baardmans tot een Mack Sennet-barman met een zwarte druipsnor die aan een lang, door ondervoeding bleek geworden hanggezicht zat geplakt.

En toch was het zijn gezicht. Niet dat ik dat toen al kende.

In de droom bevond hij zich in het lab, met Jane. Jane’s lab, uiteraard; de droom was niet profetisch genoeg om de dimensies van zijn eigen lab te kunnen voorspellen, die ik pas later zou ontdekken – dat wil zeggen als de droom al voorspellend was, wat hij heel goed niet kan zijn geweest. Als je begrijpt wat ik bedoel.

Dit gaat nog lastig worden.

Hoe dan ook, ze tuurde door een microscoop, en hij stond haar van achteren te betasten. Onder de lange witte jas streelde hij haar tussen haar dijen. Ze liet niets merken, maar ik was woest toen het zachte geritsel van over nylon wrijvende handen ophield en ik wist dat zijn vingers het bovenste deel van haar lange benen hadden bereikt, de plek waar de kousen ophielden en het zachte, warme, geheime vlees begon, zacht, warm, geheim vlees dat mij toebehoorde.

‘Blijf van haar af!’ riep ik vanaf de een of andere verborgen regisseurspositie, vanachter de droomcamera als het ware.

Hij staarde me aan met droeve ogen die me, zoals altijd, in de heldere bundel van hun blauwheid gevangen hielden. Of dat pas later telkens weer zouden doen, want ik had in mijn werkelijke leven tot dan toe zelfs niet een enkel woord met hem mogen wisselen.

Wachet auf,’ zegt hij. En ik gehoorzaam.

Krachtig meimorgenlicht dat de vale roomkleur van smoezelige gordijnen die we al maanden geleden van plan waren te vervangen doet oplichten.

‘Goedemorgen, schat,’ mompel ik. ‘Dubbelmelkse Gloucester… mijn moeder zei altijd dat ze kaaswandelde als ze ’s nachts een stukje nam.’

Maar ze is er niet. Ik bedoel Jane, niet mijn moeder. Sterker nog, mijn moeder is er ook niet. Beslist niet. Zo’n soort verhaal is het absoluut niet.

Jane’s kant van het bed is koud. Ik luister met gespitste oren of ik het sissen van de douche of de klap van onhandig in het druiprek gezette theekopjes kan opvangen. Alles wat Jane doet, althans buiten haar werk, doet ze klunzig. Ze heeft de gewoonte om steeds van haar handen weg te kijken, als een overgevoelige leerling-verpleegster die een verse blindedarm aanpakt. De hand waarin ze haar sigaret houdt, bijvoorbeeld, kan linksaf gaan terwijl zij naar rechts kijkt en, in plaats van in de asbak, de peuk in een schoteltje, een boek, op een tafelkleed of in een bord eten uitdrukken. Ik heb ongecoördineerd bewegende vrouwen, bijziende vrouwen, lange, onhandige, onbeholpen vrouwen altijd ongelooflijk aantrekkelijk gevonden.

Ik begin inmiddels langzaam wakker te worden. De laatste flinters droom vervliegen en ik ben klaar voor de dagelijkse puzzel van uitvinden wie je ook alweer bent. Ik staar naar het plafond en herinner me wat er te herinneren valt.

Voor nu zullen we me daar even laten liggen en mijn ik de tijd gunnen om zichzelf weer in elkaar te zetten. Ik ben er niet helemaal gerust op dat ik dit verhaal in de juiste volgorde vertel. Ik zei net dat het veel weg heeft van een cirkel, die je vanaf elk willekeurig punt kunt benaderen. En net zoals een cirkel kun je het ook vanaf willekeurig welk punt niet benaderen.

Geschiedenis is mijn business.

Wat een openingszin… Geschiedenis is helemaal niet niet mijn business. Het is me, althans, gelukt op te houden met geschiedenis mijn ‘vak’ te noemen, iets waarvoor ik mezelf, dunkt me, toch wel een paar bonuspunten mag toekennen. Geschiedenis is mijn lust en mijn leven, mijn roeping. Of, om de pijnlijke waarheid iets dichter te benaderen, het is het gebied waarop ik het minst incompetent ben. Het is wat ik, voor zolang het duurt, doe. Als ik het geduld en de discipline had gehad, had ik letterkunde kunnen kiezen. Maar terwijl ik Middlemarch en The Dunciad of, weet ik veel, Julian Barnes of Jay McInerney met net zoveel plezier kan lezen als ieder ander, ontbreekt er in mijn hersenen dat kleine stukje, die extra kwab, waar studenten letterkunde als vanzelfsprekend over beschikken, de kwab die hen de afstand en het lef geeft om over boeken te praten (teksten, zoals zij het zullen noemen) op manieren waarop anderen praten over het opstellen van een verdrag of de structuur van een cel. Ik herinner me nog hoe we op school in de klas een ode van Keats lazen, of een sonnet van Shakespeare, of een hoofdstuk uit Animal Farm. Dan begon het bij mij te tintelen en kon ik zomaar in snikken uitbarsten, alleen al bij de woorden, bij niet meer dan de simpele opeenvolging van klanken. Maar als we dan het ding moesten schrijven dat essay werd genoemd, ging het mis en begon ik te stuntelen. Ik kon er maar niet achter komen waar je moest beginnen. Waar haal je de distantie en de zelfbeheersing vandaan om in een wetenschappelijk goedgekeurde stijl te schrijven over iets dat jou aan het duizelen, wankelen en huilen brengt?

Ik herinner me dat kind in die roman van Dickens, Hard Times als ik het wel heb, het meisje dat bij kermisgasten was opgegroeid en haar dagen doorbracht tussen de paarden; ze verzorgde ze, gaf ze te eten, trainde ze en hield van ze. Er is een scène waarin Gradgrind (het is inderdaad Hard Times, ik heb het net even opgezocht) een bezoeker trots zijn school laat zien en het meisje vraagt een definitie van ‘paard’ te geven en uiteraard klapt het arme schepsel dan volledig dicht en stottert en stuntelt ze alleen maar, terwijl ze als een imbeciel verloren voor zich uitstaart.

‘Meisje nummer twintig niet in staat de definitie te geven van een paard!’ zegt Gradgrind en draait zich met een grote sneer naar de slimme kleine wezel Bitzer, een arrogant straatjochie dat waarschijnlijk nog nooit in zijn leven een paard zelfs maar heeft durven aanraken, maar er vermoedelijk wel lol in schept om met stenen naar ze te gooien. Dat kleine brok ellende staat met een grijns op en komt foutloos op de proppen met ‘Viervoeter. Graaneter. Veertig tanden…’ enzovoort, wat hem onstuimig applaus en bewondering oplevert.

‘Zo, nu weet je wat een paard is, meisje nummer twintig,’ zegt Gradgrind.

Nou, steeds als me op school werd gevraagd een essay te schrijven met een titel als ‘Worthworth’s Prelude is de Eigenwaan zonder het Sublieme: leg uit’ voelde ik me, als ik mijn opstel terugkreeg met een vijf of een vier of wat dan ook, alsof ik de stotterende paardenliefhebster was en de rest van de klas, met hun achten en negens, de wijsneuzige napratende opdondertjes die hun ziel waren kwijtgeraakt. Met succes over boeken en gedichten en toneelstukken schrijven kon alleen als ze je niks deden, als ze je echt niet raakten. Hysterisch schooljongensgeruk, geef ik toe, een houding die uit niets anders bestond dan eigenwaan, ijdelheid en lafheid. Maar hoe diep doorvoeld. Ik heb mijn hele schooltijd doorlopen met de overtuiging dat ‘letterkundige studies’ niet meer waren dan een reeks autopsies, door harteloze technici uitgevoerde lijkschouwingen. Erger nog dan autopsies: biopsies. Vivisectie. Zelfs films, die me dierbaarder zijn dan wat ook, dierbaarder nog dan het leven zelf, zelfs met films doen ze het tegenwoordig. Vandaag de dag kun je niet meer over films praten als je geen methodologie hebt. Zodra ze beginnen met cursussen, weet je dat een onderwerp aan zijn eind is. Geschiedenis, ontdekte ik, was voor mij veiliger terrein. Van houden van was bij mij geen sprake als het ging om Raspoetin, Talleyrand of Karel de Vijfde of Kaiser Willie. Bij wie wel? Een historicus kent de aangename luxe dat hij, veilig aan zijn bureau gezeten, kan aangeven waar Napoleon het verprutste, hoe een bepaalde revolutie had kunnen worden voorkomen, hoe die dictator omvergeworpen had kunnen worden of hoe men die en die veldslagen had kunnen winnen. Ik ontdekte dat ik op de meest schitterende manier afstandelijk kon zijn als het om geschiedenis ging, waarin iedereen, per definitie, echt dood is. Tot op zekere hoogte, althans. Waarmee we terug zijn bij het vertellen van dit verhaal.

Als historicus zou ik in staat moeten zijn een goed, onopgesmukt verslag te geven van de gebeurtenissen die plaatsvonden op de… ja, wanneer vonden ze eigenlijk plaats? Het is allemaal niet eenduidig. Als je wat vertrouwder bent met het verhaal, zul je begrijpen voor welke enorme problemen ik sta. Een historicus, heeft iemand ooit gezegd – Burke, geloof ik, en als het niet Burke is dan moet het Carlysle zijn geweest – is een profeet die achteruitkijkt. Mijn verhaal kan ik niet op die manier aanpakken. De puzzel die mij in zijn greep heeft laat zich het beste verwoorden met de volgende uitspraken:

A: Niets van wat nu volgt is ooit gebeurd

B: Alles wat nu volgt is volstrekt waar

Denk daar maar eens over na. Het betekent dat het mijn taak is jou het ware verhaal te vertellen van iets dat nooit is gebeurd. Misschien hebben we daarmee wel een definitie van fictie.

Ik geef toe dat deze uitweiding vooraf waarschijnlijk een nogal gekunstelde indruk maakt. Ik word net zo snuivend ongeduldig als ieder ander wanneer schrijvers de aandacht vestigen op hun schrijverstechnieken, en ook deze zin verdwijnt nog dieper dan de meeste in het smerige elastische weefsel van zijn eigen narratieve rectum, maar daar kan ik niets aan doen.

Ik ben een tijdje terug naar een toneelstuk geweest (toneelstukken zijn helemaal nergens in vergelijking met films, nergens. Het theater is dood, maar af en toe vind ik het leuk om te gaan kijken hoe het lijk ligt te rotten) waarin een van de personages iets zei als… ze zei dat als het gaat om hoe de zaken staan, de waarheid is als een kom vol vishaken: als je een klein stukje waarheid probeert te onderzoeken, komt alles in één zwarte, akelige kluwen mee naar boven. Dat kan ik hier niet laten gebeuren. Ik zal het een beetje uit elkaar moeten zien te halen en te ontwarren, zodat als de haakjes er dan toch allemaal tegelijk uitkomen, ze op zijn minst keurig aan elkaar zullen lijken te zitten, als een ketting van paperclips.

Goed, ik heb het idee dat ik met voldoende vertrouwen kan beginnen met de volgende serie verbanden: als er geen sprake was geweest van een uit elkaar vallende gesp, van alfabetisch nabuurschap en de voorspelbaar walgelijke, dorstverwekkende katers waar Alois last van had, dan zou ik je niets te vertellen hebben. We kunnen dus net zo goed beginnen op het punt waarvan ik al heb beweerd (en ontkend) dat het het begin is.

Daar lig ik dan, me net als Keats afvragend of het een visioen was of een wakende droom. Vervlogen is die muziek, ben ik wakker of slaap ik? En ik vraag me tevens af waarom Jane in jezusnaam niet knusjes opgerold naast me ligt.

De wekker geeft het antwoord. Het is kwart voor negen.

Dit heeft ze nooit eerder met me uitgehaald. Echt nooit.

Ik schicht naar de badkamer en schiet weer naar buiten, met tandpasta die uit mijn mondhoeken omlaagdruppelt.

‘Jane!’ bellenblaas ik. Ik klik de waterkoker aan en rommel koortsachtig rond op zoek naar koffie, terwijl ik in paniek op mijn met pepermuntfluoride bedekte lippen zuig. Een lege zak Kenco en doos na doos na doos met verschillende soorten thee. Raspberry Rendezvous. Hoe krijgen ze het voor elkaar. Dat meen je toch niet? Rendezvous? Orange Dazzler. Banana and Liquorice Dream. Nighttime Delight.

Jezus, wat is er met haar aan de hand? Alle mogelijke soorten thee, maar thee-thee, ho maar. En geen boontje of pak koffie te bekennen.

Achter in de kast… triomf, victorie. Mwah! Hier, een dikke Aquafresh-pakkerd voor je, lieverd.

‘Safeway Colombian Coffee. Extra fijne filtermaling.’ Jaaah.

Terug naar de slaapkamer, afgeknipte jeans aanschieten.

Geen tijd voor een boxershort, geen tijd voor sokken. Blote voeten in bootschoenen gewurmd, veters van later zorg.

Terug naar de keuken, net op het moment dat de waterkoker zichzelf uitplompt, sissend met zo weinig water, maar genoeg voor een kopje, ruimschoots voldoende voor een kopje.

Nee!

Wel verdomme, nee! Nee, nee, nee, nee, nee!

Trut! Zeug. Koe. Engel. Supertrut. Schatje. Slet. Jane!

‘Safeway Colombian Coffee. Extra fijne filtermaling. Op natuurlijke wijze gedecaffeïneerd.’

‘Grrr!’

Rustig maar, Michael. Rustig. Bleib ruhig, mein Sohn.

Ik laat me niet van de wijs brengen. Ik ben afgestudeerd. Mijn promotie is aanstaande. Hier laat ik me niet door kisten. Niet door een onbenulligheidje als dit.

‘Ha! Hebbes! Opgloeiend peertje boven het hoofd, met vingergeknip begeleid eureka, is het knaapje slim of niet slim? Ja- ha…

Die pillen, die peppillen. Pro-Doze? No-Doze? Zoiets.

Terwijl ik de badkamer binnenglip, registreren mijn hersenen vagelijk dat er iets is. Iets belangrijks. Iets dat ontbreekt. Laat maar. Tijd genoeg.

Waar zijn ze gebleven? Waar zijn ze ook al weer gebléven?

Ah, daar zijn jullie, kleine ettertjes… jaah, kom maar bij mamma…

‘No-Doze. Blijf alert. Ideaal bij het voorbereiden van examens, overwerk, autorijden, etc. Elke pil bevat 50 mg cafeïne.’

Als een Londense cokeneus in de toiletten van een nachtclub sta ik op het aanrechtblad te pletten, wrijven en hakken.

Terwijl ik het kokende water opgiet beginnen de brokjes wit in de koffieprut te ploppen en te knipogen.

‘Safeway Colombian Coffee. Extra fijne filtermaling. Op onnatuurlijke wijze gerecaffeïneerd.’

Dát is pas koffie. Een tikje aan de bittere kant misschien, maar wel echte koffie, en niet Strawberry Soother of Brandne- tel & Kamille-kruidenthee. En dan wil jij beweren dat ik niet goochem ben, Jane, poepie? Ha! Wacht maar tot ik je dit vanavond vertel. Ik heb Paul Newman in Harper overtroffen. Wat hij deed was niet meer dan een oud filterzakje opnieuw gebruiken, toch?

Kwart voor tien. Ik moet om elf uur lesgeven. Geen paniek. Ik schrijd, inmiddels geheel tot rust gekomen, met mijn mok in de hand de logeerkamer binnen, weer helemaal het heertje. Dat zal haar godverdomme leren.

De Apple staat uit. Niet dat zeurderige zoemtoontje meer. Wie zal zeggen wanneer ik me weer verwaardig je aan te zetten, Maccie Thatcher?

En daar, op het bureau, keurig in het gelid, schitterend, obsceen dik, ligt Das Meisterwerk in eigen persoon.

Ik blijf op afstand, strek alleen mijn nek; we kunnen niet toestaan dat zelfs maar het minuscuulste druppeltje recaf een vlekje maakt op de glorieuze titelpagina.

Van Braunau naar Wenen: de wortels van de macht

Michael Young, MA MPhil

Joe-hoe! Vier jaar. Vier jaar en tweehonderdduizend woorden. Daar ligt dat klootzakje van een toetsenbord, in al zijn plasticachtige domheid, zijn lachwekkende leegheid.

qwertyuiopasdfghjklzxcvbnm1234567890

Meer valt er niet te kiezen. Alleen die tien cijfers en zesentwintig letters, gepermuteerd tot tweehonderdduizend woorden, een komma hier en een puntkomma daar. En toch, gedurende een zesde van mijn leven, een compleet zésde deel van mijn leven, bij de blijmoedig bolbuikende Boeddha, heeft dat toetsenbord als een verzameling woekercellen mijn richting uitgeklauwd.

Hff-hff-hff-hff. Even uitrekken en we hebben de ochtendgymnastiek weer gehad.

Ik zucht van genoegen en zweef terug naar de keuken. De 150 mg cafeïne is als een bom ingeslagen en met opgeheven armen de bloedhersenbarrière gepasseerd. Nu ben ik echt wakker. Pompend, stampend, wu-wu-wu-wu-wakkurr.

Ja, nu ben ik echt wakker. Wakker genoeg om alles te beseffen.

Wakker genoeg om te beseffen Wat Er Mis Was in de badkamer.

Wakker genoeg om het papiertje te zien dat in het midden van de keukentafel rechtop staat tussen het kontje van de kaas en de lege wijnfles van gisteravond.

Wakker genoeg om te beseffen hoe het komt dat ik op de tiet af om acht uur niet, zoals had gemoeten, wakker was.

Laten we er niet omheen draaien, Pup. Het gaat niet. Later vandaag kom ik langs om de rest van mijn spullen op te halen. We zien nog wel hoeveel ik je verschuldigd ben voor de auto. Gefeliciteerd met je proefschrift. Denk er maar eens over na. Je zult zien dat ik gelijk heb. J.

Terwijl ik mezelf de voorgeschreven geschoktheid, woede en gierende uithalen voel afwerken, neemt een deel van me al opluchting waar, neemt een deel meteen al opluchting waar, en zoniet opluchting, dan toch minstens een besef dat dit elegante briefje een kleiner en minder significant deel van mijn emoties raakt dan wat eerder de afwezigheid van koffie vermocht te doen, of de mogelijkheid dat ik me had kunnen verslapen of, nou wordt-ie helemaal fraai, de achteloze, aanmatigende aanname dat zíj de auto krijgt.

De uitbarsting van woede is daarom grotendeels voor de vorm, een soort compliment aan Jane eigenlijk. Het gooien met de wijnfles – de wijnfles om het te vieren, de wijnfles die ik de avond tevoren bij Oddbins zo zorgvuldig had uitgekozen, de Chateauneuf du Pape waar ik een zesde deel van mijn leven naar had toegewerkt – is derhalve een gebaar, een noodzakelijke theatrale erkenning dat de beëindiging van onze drie jaar samen dan toch tenminste enig lawaai en spektakel waard was.

Als ze terugkomt om haar ‘dingen’ te halen zal ze de elegante gebogen streep roestbruine drab zien die op de keukenmuur zit, zullen haar grote voeten het glas doen knarsen en zal ze een zekere voldoening ontlenen aan het idee dat het me ‘iets deed’ en dat is het dan. Jane & Michael hebben opgehouden te bestaan en vanaf nu heb je Jane en heb je Michael, en is Michael, eindelijk, Iemand. ‘Somebody’, zoals Lennon het zou formuleren, ‘In his own Write’.

Dus.

Terwijl ik in de studeerkamer het Meisterwerk oppak en in mijn handen weeg, klaar om het met zorg in mijn koffertje te stoppen, zie ik ineens met de uitpuilende ogen van Roger Rabbit en de bijpassende begeleiding van een toeterende claxon, een klein vlekje op de titelpagina. Het is, in de korte tijd dat ik in de keuken met wijnflessen stond te gooien, uit het niets opgedoken, als een melanoom op een bejaarde zonaanbidder. Het is geen koffievlekje, dat weet ik zeker, misschien wel gewoon een foutje in het papier zoals alleen het krachtige meizonlicht het tevoorschijn kan brengen. Er is geen tijd meer om de computer aan te zetten en de zaak opnieuw af te drukken, dus ik grijp een potje Tipp-Ex, stip met de punt van het kwastje het ondeugende sproetje aan en blaas het geheel behoedzaam droog.

Het vel papier aan de randen vasthoudend stap ik naar buiten en hou het tegen het zonlicht. Het voldoet. ’t Sal gaen.

Daar bij de telegraafpaal is de plek waar de Renault zou moe- ten staan.

‘Ongelooflijke trut die je bent!’ O jee. Foutje.

‘Sorry!’

Het krantenmeisje zwenkt af en gaat er als een haas vandoor, over haar stuur gebogen met in haar hoofd elk gruwelverhaal dat ze ooit in het voorbijgaan heeft zien staan op de voorpagina van de kranten die ze dagelijks bij mensen op de mat doet ploffen. Ik ga je verklikken bij mammie.

O jee. Kan haar maar beter even wat tijd gunnen, anders denkt ze nog dat ik achter haar aankom en dat moeten we niet hebben. Ik heb zelf om te beginnen geen idee waarom we eigenlijk de krant laten bezorgen. Jane is verslaafd aan kranten, dat staat vast. We krijgen zelfs de Cambridge Evening News bezorgd. Elke middag. Ik bedoel, waar gaat dat over?

Ik keer en rij de fiets het paadje af. Het zachte tikken van de wielen bevalt me. Wat maakt het uit, ik ben jong. Ik ben vrij. Mijn gebit is smetteloos. In mijn nobele oude schooltas houdt zich een toekomst verscholen. Houdt zich de toekomst verscholen. De zon schijnt. De rest kan me gestolen worden.

 

ontbijt maken

De lucht van ratten

Alois slingerde zich in het zadel, deed de rugzak om zijn schouders en begon ritmisch heuvelop te trappen. De groene strepen op zijn uniformbroek en de gouden adelaar op zijn helm glinsterden in de zon. Terwijl ze hem nakeek vroeg Klara zich af waarom hij nooit, zoals kinderen dat doen, op zijn pedalen ging staan om vaart te maken. Bij hem zag je altijd hetzelfde volkomen mechanische, angstwekkend regelmatige, doelbewust ingehouden handelen.

Ze was om vijf uur opgestaan om voordat de meid op was de kachel aan te doen en de keukentafel te boenen. Ze voelde zich altijd geroepen om de tafel van wijnvlekken en de kleverige poeltjes schnaps en splinters gebroken glas te ontdoen. Alsof ze hoopte dat de aanblik van een schone tafel Alois misschien zou kunnen doen vergeten hoeveel hij de avond tevoren had ge- dronken. Ze wilde ook niet dat de kinderen ooit de puinhopen zouden zien van hun vaders ‘avondjes thuis’.

Toen de meid, Anna, om zes uur opstond had ze, zoals altijd, gesnoven toen ze de schone tafel zag, en het was alsof haar opgetrokken neus achter Alois’ rug om, terwijl hij voor de kachel zijn laarzen poetste, tegen Klara wilde zeggen: ‘Ik weet best wie jij bent. We zijn hetzelfde. Jij was ooit ook meid. Niet eens een dienstmeisje. Gewoon maar een keukenmeid. En van binnen ben je dat nog steeds en zul je dat altijd blijven.’

Klara had als altijd toegekeken terwijl haar man er op los poetste, jaloers op de toewijding en precisie en trots die hij zijn uniform gunde. Gesust door het dansende ritme van de borstel op het leer had ze zoals altijd gewenst dat ze terug was in Spital, met zijn velden en melkemmers en de geur van ingekuild gras, terug bij haar broers en zusters en hun kinderen, weg van de respectabiliteit, de stramheid, de wreedheid van oom Alois en van uniformen en mensen van wie ze de gesprekken en gewoontes niet begreep.

Oom Alois! Hij had haar verboden hem ooit zo te noemen. ‘Ik ben niet je oom, meisje. Aangetrouwde neef op zijn hoogst. Je mag me geen oom noemen. Begrepen?’ Maar op de momenten waarop ze in zichzelf sprak kon ze het niet laten. Hij was altijd oom Alois geweest, en zou altijd oom Alois blijven.

De vorige avond was hij niet dronkener geweest dan normaal, niet gewelddadiger, niet grofgebekter, niet beledigender. Bij hem zag je altijd hetzelfde volstrekt mechanische, angstwekkend regelmatige, doelbewust ingehouden handelen.

Als hij haar pijn deed, maakte ze nooit zoveel geluid dat Angela en Kleine Alois wakker werden, omdat ze er niet aan moest denken dat zij te weten zouden komen wat hun vader haar aandeed. Klara was geen intelligente vrouw, maar ze was gevoelig en begreep dat haar stiefkinderen alleen minachting zouden voelen, en geen mededogen, als ze wisten dat ze zich zo moedeloos overgaf aan de klappen die hun vader uitdeelde. Ze stond per slot van rekening, en wat een belachelijk gegeven was dat, in leeftijd dichter bij de kinderen dan bij Alois. Dat was de reden, veronderstelde ze, dat hij er zo op gebrand was om kinderen met haar te krijgen. Hij wilde haar ouder maken, haar van een dwaas plattelandsmeisje in een Moeder veranderen. De geur van ingekuild gras verwijderen. Haar een beetje vet op de botten laten krijgen, een beetje substantie, een beetje respectabiliteit. O, hij was gek op respectabiliteit. Maar hij was dan ook een onecht kind. Het was het enige waarin ze hem de baas was. Ze mocht dan wel een dwaas plattelandsmeisje zijn, maar zij wist tenminste wie haar vader was. Oom Alois de bastaard wist dat niet. En toch wilde ook zij zijn kinderen. Hoe wanhopig wilde zij ze.

Drie jaar eerder was hun zoon Gustav, na een schamele week van blauw aangelopen, hoestend leven, gestorven. Het jaar daarop was er een klein meisje dood ter wereld gekomen en nog maar een jaar geleden had baby Josef, moedig als een vechthaan, een maand lang geworsteld tot ook hij werd gehaald. Dat was het moment waarop de afranselingen begonnen. Oom Bastaard had een nijlpaardenleren zweep gekocht en hem met een afgrijzingwekkende glimlach aan de muur gehangen.

‘Dit is Pnina,’ zei hij. ‘Pnina die Peitsche. Pnina de Zweep, ons nieuwe kind.’

Klara stond bij de deur en zag hoe de rechtopzittende geüniformeerde figuur de top van de heuvel bereikte. Alleen Alois kon zo’n belachelijk apparaat als een fiets er waardig uit laten zien. Wat hield hij van dat ding. Elke nieuwe ontwikkeling op het gebied van patentbanden en pedalen en kettingen wond hem op. Gisteren had hij vol opwinding de kleine Alois hardop uit de krant voorgelezen. In Mannheim had een Benz genaamde ingenieur een driewielige machine gebouwd die zich zonder menselijke inspanning, zonder paarden, zonder stoom, met een snelheid van vijftien kilometer per uur voortbewoog.

‘Denk je eens in, mijn zoon! Als een kleine privé-trein die geen rails nodig heeft! Op een dag zullen wij zo’n zelfaangedreven machine hebben en samen als prinsen naar Linz of Wenen reizen.’

Klara ging het huis weer binnen en keek toe hoe Anna eieren stond te bakken voor de kinderen.

‘Laat mij dat doen,’ wilde ze zeggen. Ze wist inmiddels hoe ze zichzelf moest afstoppen, dus liep ze schuldbewust snel in de richting van de lege melkemmer bij de achterdeur. Ze voelde hoe Anna zich bij het piepen van het hengsel van de emmer omdraaide.

‘Laat mij…’, begon Anna, maar Klara was al buiten en had de keukendeur gesloten voordat het zeurderige zinnetje kon worden afgemaakt.

Klara realiseerde zich met plezier dat ze, zoals zo vaak, het tijdstip van haar gang naar de pomp zo had weten te kiezen dat juist op dat moment de trein naar Innsbruck voorbijkwam. Ze beeldde zich in hoe hij daarvoor tussen weilanden en boerderijen door was gegleden en zag in gedachten haar neefjes en nichtjes in Spital op en neer springen en naar de machinist wuiven. Ze duwde de zwengel sneller omlaag en dwong het water om precies in de cadans van de machtige locomotief, die zijn witte keizerssnorren de hemel in stuwde, in de emmer te laten plonzen.

En toen was er die lucht. Mijn God, wat een lucht.

Klara sloeg een hand voor haar mond en neus. Zonder resultaat. Er sijpelde kots tussen haar vingers door terwijl haar lichaam probeerde de geur terug naar buiten te persen, de verschrikkelijke, verschrikkelijke stank. Dood en verderf vervulden de lucht.

 

Geschiedenis maken

Als de jonge historicus Michael Young zijn proefschrift over de jeugd van Hitler heeft afgerond, kan zijn doctorstitel hem eigenlijk niet meer ontgaan. Een ontmoeting met Leo Zuckerman – een bejaarde natuurkundige die de Holocaust overleefde en een machine heeft uitgevonden waarmee de geschiedenis aangepast kan worden – verandert de situatie echter. Zouden ze in staat zijn de geboorte van Hitler te verhinderen? Maar wat zou dat voor gevolgen hebben voor het verloop van de geschiedenis? Geschiedenis maken is een bijzonder geestige, prikkelende roman over de vraag wie verantwoordelijk is voor de geschiedschrijving: de mens of de geschiedenis zelf?

€ 24,99