De economische crisis, de pandemie en de klimaatcatastrofe hebben een deuk geslagen in ons (neoliberale) zelfbeeld als autonome individuen. Overal klinkt de roep om meer ‘gemeenschapszin’. Maar wat verbindt ons eigenlijk? Die vraag wordt meestal beantwoord in termen van ‘normen en waarden’ of ‘nationale identiteit’, en tegenwoordig zelfs onomwonden in termen van etniciteit of ras.

Geïnspireerd door een breed scala aan kritische denkers, vindt Thijs Lijster in Wat we gemeen hebben een alternatief in de traditie van het denken over de zogenaamde commons, of meenten. De meenten zijn gedeelde bronnen waar iedereen gebruik van kan maken zonder dat ze iemands bezit zijn. Vroeger waren dat bossen of velden, maar ook (wetenschappelijke) kennis, de openbare ruimte in de stad of het internet kunnen als zo’n meent gezien worden.

Het kapitalisme bedreigt de meenten en verandert ze steeds weer in (privé)bezit. Lijster laat zien waarom het van belang is dat we cruciale aspecten van ons leven (zoals wonen, zorgen en leren) niet als koopwaar behandelen, maar als meenten. Want zonder meenten hebben we niets gemeen.

Lees hier al de inleiding van Wat we gemeen hebben.

Zoals zovelen maakte ik tijdens de eerste coronalockdown, in het voorjaar van 2020, geregeld een wandelingetje door mijn buurt. Tijdens een van die omzwervingen stuitte ik op een gemeenschapstuintje. Het stond er mooi bij, met verschillende bloemen en planten, een paar bankjes en een insectenhotel. Er stond een bord, met daarop een uitnodiging om er te gaan zitten, te picknicken, kruiden of bloemen te plukken en groentes te oogsten – maar uitsluitend voor eigen gebruik en niet meer dan nodig – en om waar mogelijk een bijdrage te leveren aan de verzorging en het onderhoud van de tuin.

Terwijl ik verder wandelde, begon ik te dagdromen over hoe het zou zijn als een stad, een land, of zelfs de wereld, zo georganiseerd zou zijn als dat tuintje, met voedsel, kleding, woonvoorzieningen, energie, vervoer, cultuur en recreatie waar iedereen toegang toe heeft, waar iedereen aan bijdraagt en op toeziet, en waar iedereen over kan en mag meebeslissen. Natuurlijk realiseerde ik me wel dat het in zo’n tuintje ook niet altijd pais en vree is, met die ene buurman die nooit wil meehelpen maar wel alle courgettes plukt zodra ze rijp zijn, kinderen die al voetballend het bloemenveldje omploegen, of ouders die hun beklag komen doen omdat hun peuter is gestoken door een bij uit het insectenhotel. Maar als we goede afspraken zouden maken, en iedereen zijn verantwoordelijkheden zou kennen, zou het dan niet toch kunnen werken?

Elinor Ostrom, de Amerikaanse econoom die in 2009 als eerste vrouw ooit de Nobelprijs voor de economie in ontvangst mocht nemen, dacht in elk geval van wel. Zij publiceerde in 1990 het boek Governing the Commons, over gemeenschappelijk beheerde domeinen of bronnen die privaat noch publiek bezit zijn. Dergelijke ‘commons’, of ‘meenten’ in het Nederlands, hebben een lange traditie, en in veel steden en dorpen herinneren straatnamen nog aan deze plekken. Ze gaan zelfs terug tot de oudste menselijke samenlevingsvormen, waarin voedsel, gereedschappen en kennis gedeeld en gemeenschappelijk beheerd werden. In de middeleeuwen waren de meenten de gemeenschappelijke velden waar men het vee op kon laten grazen, of de bossen waar je hout kon sprokkelen.

Met het ontstaan en de opkomst van het kapitalisme, werden deze meenten geleidelijk onteigend en veranderd in privébezit

Maar in de loop van de moderne tijd, met het ontstaan en de opkomst van het kapitalisme, werden deze meenten geleidelijk onteigend en veranderd in privébezit (een historisch proces dat de ‘enclosure of the commons’ wordt genoemd). De meenten lijken daarmee dus iets van het verleden, en bovendien beweerden economen lange tijd dat meenten in moderne, complexe samenlevingen nooit zouden kunnen werken, omdat ze al snel uitgeput zouden raken door overmatig gebruik door egoïstische individuen (de zogenaamde tragedy of the commons). Maar Ostrom liet zien dat er wereldwijd nog altijd verschillende van zulke meenten bestaan. Het gemeenschapstuintje in mijn buurt is daar slechts een bescheiden voorbeeld van.

Sinds het begin van deze eeuw is het begrip van de ‘meent’ aan een gestage opmars bezig, zowel in activistische kringen als in de wetenschappelijke literatuur, en op terreinen variërend van de politieke filosofie en de economie tot de rechtswetenschap en de cultuurtheorie. Dat is niet enkel te danken aan Ostrom. De redenen daarvoor zullen verderop in dit boek nog uitgebreid aan bod komen, maar de belangrijkste is wel dat de geschiedenis van de (kapitalistische) onteigening van de meenten zich vandaag de dag lijkt te herhalen, dan wel voort te zetten. In een essay uit 2001 getiteld ‘Reclaiming the Commons’ omschreef de Canadees-Amerikaanse journalist en activist Naomi Klein het neoliberalisme als een nieuwe enclosure of the commons. Neoliberaal beleid kenmerkte zich namelijk door een onteigening en privatisering van gemeenschappelijk bezit en publieke diensten, een uitholling van de verzorgingsstaat, en een herverdeling naar boven. Tegelijkertijd riep dat beleid ook nieuwe vormen van verzet op – toentertijd nog geschaard onder de noemer ‘antiglobalismebeweging’ – en de oproep om de meest cruciale en basale aspecten van ons dagelijks leven – zoals wonen, zorgen en leren – niet langer te behandelen in termen van koopwaren op de kapitalistische markt, maar als meenten, dat wil zeggen als domeinen van gemeenschappelijk bezit en beheer.

We zijn nu twintig jaar, en diverse crises verder: economische, zoals de banken- en hypotheekcrisis van 2007-2008 en de eurocrisis van 2010; humanitaire rampen, zoals de zogenaamde vluchtelingencrisis die in 2018 haar voorlopig dieptepunt bereikte, maar die tot op de dag van vandaag voortduurt, met mensen die onder de verschrikkelijkste omstandigheden vastzitten in kampen; de ecologische catastrofe, die uiteraard niet van gisteren is, maar waarvan de gevolgen steeds duidelijker aan het licht komen in de vorm van bosbranden, overstromingen, droogte en andere vormen van extreem weer; en dan natuurlijk de coronapandemie, die niet enkel een gezondheidscrisis maar een algehele cultuurcrisis was, omdat het virus aangewakkerd en verspreid werd door een combinatie van ontbossing, intensieve veehouderij en internationaal consumentisme, en omdat de vatbaarheid en kwetsbaarheid ervoor sterk verschilde per sociale en economische klasse.

Er wordt beweerd dat we getuige zijn van een algehele systeemcrisis van het neoliberale kapitalisme

Als gevolg van die cascade van crises wordt wel beweerd dat we getuige zijn van een algehele systeemcrisis van het neoliberale kapitalisme, dat dit systeem op zijn laatste benen loopt. En inderdaad, alle genoemde crises hebben duidelijk gemaakt dat het een fundamenteel onhoudbaar systeem is, dat de beloftes waarmee het ooit wist te overtuigen – het trickle down-effect van groei, geopolitieke stabiliteit en toenemende democratisering en vrijheid – niet is nagekomen. Miljardeninjecties in banken en grootbedrijf op kosten van burgers hebben de illusie van vrije concurrentie doorgeprikt en de ooit zo fel beleden banvloek op overheidsingrijpen als ideologie ontmaskerd. De Panama- en Pandora-papers en het toeslagenschandaal lieten zien dat multinationals en superrijken in wezen boven de wet staan, en in staat zijn stelselmatig belastingregels te ontduiken of naar hun hand te zetten, terwijl mensen aan de onderkant van de samenleving door diezelfde wetten vermalen worden. Intussen beginnen zelfs de liberalen kanttekeningen te plaatsen bij het kapitalisme. Het mensbeeld van de autonome, zelfvoorzienende en zelfredzame homo economicus is er een waarin steeds minder mensen zich lijken te herkennen, zeker na de coronapandemie.

Maar is er een alternatief? De val van de Berlijnse Muur en daarmee van het ‘reëel bestaande socialisme’ had immers het tijdperk ingeluid van TINA (naar de beroemde uitspraak van Margaret Thatcher, grootmoeder van de neoliberale politiek: ‘There Is No Alternative’) oftewel een postpolitieke tijd waarin ideologische verschillen tot het verleden behoorden, en waarin eenieder trouw zwoer aan de liberale democratie en de ‘natuurlijke orde’ van de markt. Toch ontstond er het afgelopen decennium wel degelijk een alternatief, namelijk dat van de ‘illiberale’ democratie van leiders als Trump, Bolsonaro, Orbán en Erdogan, die een politiek programma van nationalisme, conservatisme en kritiek op internationale en staatsrechtelijke instituties combineren met een economisch programma van omgekeerde herverdeling en uitbuiting van de zwakkeren. De linkerflank van het politieke spectrum blijft ondertussen vleugellam. Ondanks tijdelijke oplevingen van Labour onder Jeremy Corbyn in het Verenigd Koninkrijk en van de linkerflank van de Democratische Partij onder leiding van Bernie Sanders in de vs moeten we constateren dat traditionele progressieve partijen een marginale rol spelen op het wereldtoneel, althans in westerse democratieën. Keer op keer worden we voor de valse keuze gesteld tussen het centrisme van Biden, Macron of Rutte, en het rechts-extremisme van Trump, Le Pen en Zemmour, of Wilders en Baudet (wat filosoof Cornel West omschreef als de keus tussen de neoliberale ramp en de neofascistische catastrofe). Daarbij weten de laatsten zich steeds weer handig als het anti-establishmentkamp te presenteren voor diegenen die terecht ontevreden zijn over de status quo, terwijl de eersten zich juist kunnen voordoen als het enige ‘redelijke’ alternatief voor extreemrechts.

Keer op keer worden we voor de valse keuze gesteld tussen het centrisme van Biden, Macron of Rutte, en het rechts-extremisme van Trump, Le Pen en Zemmour

Je zou verwachten dat linkse, progressieve bewegingen munt zouden slaan uit de systeemcrisis van het neoliberalisme, maar niets lijkt minder waar. Economische overwegingen lijken voor veel kiezers niet de doorslaggevende factor te zijn. We moeten daarom verder kijken, naar culturele en sociaalpsychologische aspecten: de aantrekkingskracht van rechts-conservatieve of rechts-autoritaire bewegingen bestaat op zijn minst ten dele in de belofte om mensen een thuis te geven, een inbedding in een gemeenschap die, in hun ogen, bedreigd wordt of zelfs al is weggeslagen door het kapitalisme. Het ontbreken van een dergelijke gemeenschap zorgt voor reële gevoelens van vervreemding, kwetsbaarheid en angst, en dikwijls juist bij die mensen die toch al kwetsbaar zijn.

Maar juist daarin ligt ook een unieke kans voor een progressieve politiek, omdat die eveneens over een rijke traditie beschikt van het nadenken over gemeenschappelijkheid (of solidariteit), over ‘het gemeen’ of de ‘meenten’ (commons) en over het belang van de gemeenschap. Die termen zijn in het linkse kamp echter allerminst onomstreden, juist omdat het verleden ons geleerd heeft dat gemeenschap en gemeenschappelijkheid gepaard kunnen gaan met vormen van uitsluiting, zelfs met geweld.

Het verleden heeft ons geleerd dat gemeenschap gepaard kan gaan met vormen van uitsluiting en geweld

In dit boek wil ik daarom de vraag stellen wat we gemeen hebben. Die vraag moet niet begrepen worden als een vraag naar ‘normen en waarden’ of naar een ‘nationale identiteit’, noch als een antropologisch onderzoek naar het wezen van de mens, en of die in de kern deugt of niet. De titel is bewust dubbelzinnig. Hij vraagt naar wat ons bindt, dus naar wat ‘gemeenschap’ kan betekenen, maar het is ook een vraag naar wat we gemeenschappelijk hebben, oftewel een onderzoek naar de ‘meenten’ als gemeenschappelijke bron. Zoals in dit boek duidelijk zal worden, zijn die vragen – naar gemeenschap en naar de meenten – voor mij onlosmakelijk met elkaar verbonden: we kunnen alleen op een open manier over gemeenschap nadenken als we de meenten als uitgangspunt nemen.

Het boek is opgedeeld in vijf delen, die elk weer verdeeld zijn in hoofdstukken. Het eerste deel bestaat hoofdzakelijk uit een diagnose; achtereenvolgens onderzoek ik de ‘ondood’ van het neoliberalisme en de opkomst van extreemrechtse bewegingen als ‘alternatief ’. Deel twee gaat over het begrip van de meent; ik bespreek wat meenten zijn, waarom juist nu de strijd om de meent opnieuw is opgelaaid, en waarom de meenten en het kapitaal als twee aan elkaar tegengestelde ‘sociale systemen’ moeten worden gezien. In deel drie benadruk ik dat meenten niet als een afgebakend ‘ding’ moeten worden gezien maar vooral als praktijk, een gedachte die in drie hoofdstukken wordt geïllustreerd aan de hand van specifieke voorbeelden, namelijk de universiteit, de digitale wereld, en de stad. Deel vier gaat over de ‘gemeenschap van de meenten’: wat voor soort gemeenschap is dat, en hoe kunnen we het begrip daarvan onderscheiden van de neonationalistische en neofascistische toeëigening van het begrip ‘gemeenschap’?

Het twaalfde hoofdstuk vormt van dit deel de culminatie. Hier introduceer ik het begrip ‘gemeenzin’, een term die in het Nederlands eigenlijk niet bestaat, maar die ik als equivalent gebruik voor een reeks meer gangbare filosofische begrippen, zoals het Engelse common sense en het Latijnse sensus communis (bekend van Immanuel Kant). Gemeenzin, zoals ik het gebruik, is een gemeenschappelijke manier van zien en begrijpen, die betrekking heeft op de mate waarin we in staat zijn om de meenten te zien, alsook om onszelf als gemeenschap te zien.

In het laatste deel onderzoek ik wat voor vorm van politiek er zou kunnen volgen uit het concept en de praktijk van de meenten. Na een aantal ‘sterke verhalen’ te hebben verteld, besluit ik met de principes van het ‘commonisme’, een politiek van de meenten. Het gaat me er daarbij, en in het boek als geheel, niet zozeer om een geheel nieuw politiek systeem te ontwikkelen, maar vooral om een perspectiefwisseling voor te stellen: wat zou er gebeuren wanneer we de meenten als uitgangspunt nemen voor een alternatieve politiek? In vorige boeken hield ik al eens, ten overstaan van de crises die onze wereld teisteren, een pleidooi voor ‘pretentieus denken’. Dit laatste deel kan als een proeve daarvan worden beschouwd.

Hoewel er dus een duidelijke lijn en opbouw in het boek zit, heb ik geprobeerd de hoofdstukken zo te schrijven dat ze ook als afzonderlijke essays te lezen zijn. Daarbij besef ik dat er soms de nodige stijlverschillen zijn, met hoofdstukken of delen die afwisselend polemisch, impressionistisch, en meer technisch-filosofisch zijn. Ik hoop dat de lezer daarvoor het geduld kan opbrengen, maar anders zou de opbouw het ook mogelijk moeten maken om afzonderlijke hoofdstukken over te slaan zonder direct de rode draad van het boek kwijt te raken.

Zoals gezegd is er de afgelopen jaren al veel geschreven over de meenten als concept, over de geschiedenis van de meenten, en over specifieke deelgebieden als urban commons en digitale commons. Ik maak daar dankbaar gebruik van, en ik verbeeld me ook niet hier volstrekt nieuwe ideeën te berde te brengen (iets wat overigens ook haaks zou staan op de gedachte van kennis als een gemeenschappelijk reservoir en product).

Dit boek draagt mijns inziens echter op twee manieren bij aan de bestaande literatuur. In de eerste plaats is de literatuur over de meenten hoofdzakelijk economisch of politiek-filosofisch van aard, terwijl het mij, als filosoof die specifiek geïnteresseerd is in cultuur, gaat om de culturele aannames die onder of achter onze politieke en economische systemen verscholen liggen. Ook het neoliberalisme was nooit enkel een economisch en politiek systeem, maar evenzeer een cultuur, met een heersend mens- en wereldbeeld. Een andere beroemde uitspraak van Thatcher luidde dan ook dat economie slechts de methode was, terwijl het eigenlijke doel was ‘to change the soul’. Elk politiek alternatief zal dus ook die cultuur, en dat mens- en wereldbeeld, moeten bevragen.

Ten tweede hoop ik een discussie over een politiek van de meenten aan te wakkeren in het Nederlandse publieke debat, waar het concept nog relatief onbekend is (ook al omdat weinig van de genoemde literatuur doorgedrongen is tot het Nederlands taalgebied). Ik denk dat we met behulp van het begrip van de meenten een aantal discussies en vormen van sociale strijd, die momenteel los van elkaar opereren, met elkaar kunnen verbinden. Zo zijn we weliswaar allemaal op de hoogte van de volkshuisvestingscrisis, van de onvrede over arbeidsomstandigheden in de zorg en het onderwijs, maken we ons zorgen over de invloed van big tech en over klimaatopwarming, maar we zien deze toch nog vaak als afzonderlijke strijdperken. En niet voor niets, want elk van deze problemen is op zichzelf al complex genoeg. Toch hoop ik inzichtelijk te maken hoe al deze discussies deel uitmaken van een en hetzelfde probleem, namelijk dat van de vernietiging van de meenten. En hoe het bekijken van deze kwesties door de ‘lens’ van de meenten ons kan helpen om op het oog verschillende partijen op één lijn te krijgen, en ze te verenigen in een gemeenschappelijke strijd: de strijd om de meenten.

 

Wat we gemeen hebben

De economische crisis, de pandemie en de klimaatcatastrofe hebben een deuk geslagen in ons (neoliberale) zelfbeeld als autonome individuen. Overal klinkt de roep om meer ‘gemeenschapszin’. Maar wat verbindt ons eigenlijk? Die vraag wordt meestal beantwoord in termen van ‘normen en waarden’ of ‘nationale identiteit’, en tegenwoordig zelfs onomwonden in termen van etniciteit of ras.

Geïnspireerd door een breed scala aan kritische denkers, vindt Thijs Lijster een alternatief in de traditie van het denken over de zogenaamde commons, of meenten. De meenten zijn gedeelde bronnen waar iedereen gebruik van kan maken zonder dat ze iemands bezit zijn. Vroeger waren ... lees meer dat bossen of velden, maar ook (wetenschappelijke) kennis, de openbare ruimte in de stad of het internet kunnen als zo’n meent gezien worden.

Het kapitalisme bedreigt de meenten en verandert ze steeds weer in (privé)bezit. Lijster laat zien waarom het van belang is dat we cruciale aspecten van ons leven (zoals wonen, zorgen en leren) niet als koopwaar behandelen, maar als meenten. Want zonder meenten hebben we niets gemeen.

€ 24,99

Thijs Lijster

Thijs Lijster is als kunst- en cultuurfilosoof verbonden aan de universiteiten van Antwerpen en Groningen. Hij publiceert regelmatig in De Groene Amsterdammer en Filosofie Magazine. Zijn boek De grote vlucht inwaarts (2016) stond op de shortlist van de Socratesbeker en werd bekroond met de essayprijs van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letterkunde. Daarnaast schreef hij Kijken, proeven, denken (2019, shortlist Socratesbeker) en Verenigt u! (2019).