De veelgeprezen auteur Roy Jacobsen vertelt in de epische eilandvertelling  De onzichtbaren over een familie die omringd wordt door een overweldigende natuur, en een voortdurende strijd levert tegen de elementen. Lees hieronder alvast het eerste hoofstuk.

Op een eiland voor de kust van Noorwegen groeit Ingrid Barrøy op. Een leven dat, net als het landschap zelf, van een grootse, broze schoonheid is, met in de verte de rest van de wereld. Ingrids vader droomt ervan een hen te verbinden met het vasteland, maar zo dicht bij de rest van de wereld zijn blijft niet zonder gevolgen.  Wanneer Ingrid oud genoeg is, wordt ze naar het vasteland gestuurd. Maar dan gebeurt er iets tragisch en moet ze terugkeren naar de plek die ze dacht achter zich gelaten te hebben.

1

Op een windstille dag in juli stijgt de rook loodrecht op naar de hemel. Dominee Johannes Malmberget wordt naar het eiland geroeid, waar hij wordt opgewacht door visser en boer Hans Barrøy, de rechtmatige eigenaar van het eiland en hoofd van de enige familie daar. Hij staat op de aanlegplaats die zijn voorouders hebben opgebouwd met rolkeien en zijn blik is gevestigd op de naderende boot, op de gekromde ruggen van de twee roeiers met hun zwarte petten en daarachter het glimlachende, gladgeschoren gezicht van de dominee. Als ze dichtbij genoeg zijn, roept hij: ‘Zo, deftig volk op bezoek.’

De dominee gaat staan in de boot en laat zijn blik over de kust glijden, over de grazige heuvel waarop tussen een groepje bomen de huizen staan, en luistert naar het gekrijs van de grote mantelmeeuwen die op ieder rotsblok zitten te gakken alsof ze ganzen zijn. Hij kijkt naar de sterns en de paraderende waadvogels die onder de felle zon hun snavels in het sneeuwwitte strand boren.

Als hij uit de boot is gestapt en een paar wankele stappen aan land heeft gezet, ontdekt hij iets wat hij nooit eerder heeft gezien: zijn dorp aan de voet van de bergen op het hoofdeiland, gezien vanaf Barrøy, met de Handelspost, de loodsen, de boerderijen, de bospercelen en de boten.

‘Niet te geloven hoe klein het is, je ziet de huizen amper.’

Hans Barrøy antwoordt: ‘Nou, ik zie ze wel.’

‘Dan heb je blijkbaar betere ogen dan ik,’ zegt de dominee terwijl hij naar de gemeenschap staart waar hij al dertig jaar werkt, maar die hij nog nooit vanuit zo’n vreemde hoek heeft gezien.

‘Tja, u bent hier ook nog nooit geweest.’

‘Het is wel dik twee uur roeien.’
‘Het is wel dik twee uur roeien.’

‘Jullie hebben toch zeilen,’ zegt Hans Barrøy.

‘Het is vandaag bladstil,’ zegt de dominee, met zijn blik nog steeds op het dorp gevestigd. De waarheid is dat hij doodsbang is voor de zee en nog staat te trillen op zijn benen, aangeslagen en tegelijk opgelucht dat hij de rustige overtocht heeft overleefd.

De roeiers hebben hun pijp tevoorschijn gehaald en zitten met hun rug naar hen toe te roken. Als de dominee eindelijk in staat is Hans Barrøy de hand te schudden, ziet hij ook diens familie die naar buiten gekomen is: Martin, Hans’ oude vader – weduwnaar sinds zijn vrouw een kleine tien jaar geleden overleed –, Hans’ ongetrouwde en veel jongere zus Barbro, en Maria, de vrouw die tegenwoordig de scepter zwaait op het eiland, met de driejarige Ingrid aan haar hand. Allemaal in hun zondagse kleren, stelt de dominee tevreden vast, ze hebben de boot vast al gezien toen die Oterholmen rondde, het eilandje dat nu slechts nog zichtbaar is als een zwarte hoed die ten noorden van hen op zee drijft. Hij loopt naar het groepje toe, dat is blijven staan en naar het gras staart, en schudt iedereen een voor een de hand, maar niemand kijkt hem aan, zelfs de oude Martin niet, die zijn rode gebreide muts heeft afgezet. Ten slotte pakt hij de hand van Ingrid, die schoon en wit is, valt de dominee op, er zitten zelfs geen rouwrandjes onder haar nagels, die niet afgebeten zijn maar kortgeknipt, en hij kijkt naar de kleine kuiltjes die binnenkort zullen plaatsmaken voor knokkels. Hij houdt dit kleine wonder even vast en bedenkt dat deze hand weldra zal veranderen in een hardwerkende vrouwenhand, een pezige, bemodderde, eeltige hand, een mannenhand, het houtwerk waarin alle handen hier vroeg of laat veranderen, en hij zegt: ‘Daar ben je dan, meisje, geloof je in God?’

Ingrid geeft geen antwoord.

‘Natuurlijk gelooft ze in God,’ zegt Maria, die hun gast als eerste recht aankijkt. Maar de dominee doet op dat moment weer een ontdekking en beent enthousiast langs het boothuis dat als een traptrede oprijst uit het water, naar een heuveltje waar het uitzicht nog beter is.

‘Nu zie ik warempel de pastorie ook.’

Hans Barrøy loopt langs hem heen en zegt: ‘En vanaf hier kunt u de kerk ook zien.’

De dominee komt op een drafje achter hem aan en kijkt vol bewondering naar de witgekalkte kerk die nu te zien is als een bleke postzegel aan de voet van de zwarte bergen, waar een paar resterende sneeuwplekken lijken op tanden in een rottende muil.

Dus de vraag is waarom hij hier niet vaker komt?
Ze lopen verder de heuvel op en praten over het doopfeest en vis, en dons, en de dominee is opgetogen over Barrøy, dat vanaf zijn huis gezien niet meer dan een zwarte rots aan de horizon lijkt, maar dat nu een felgroene oase blijkt te zijn, dat moet hij in naam van God toegeven, zoals waarschijnlijk zoveel van de eilanden hier ver uit de kust waarop maar een of twee families wonen, Stangholmen, Sveinsøya, Lutvær, Skarven, Måsvær, Havstein. Op elk eiland een handjevol mensen dat er het dunne laagje aarde bewerkt en de diepten van de zee bevist, en kinderen baart die opgroeien om diezelfde aarde te bewerken en diezelfde diepten te bevissen: dit is geen kale, onvruchtbare kust maar een parelsnoer en een gouden ketting, zoals hij in zijn meest bevlogen preken altijd benadrukt. Dus de vraag is waarom hij hier niet vaker komt?

Het antwoord: de zee.

De dominee is een landrot en het jaar telt maar weinig dagen zoals deze, hij heeft er de hele zomer op gewacht. Maar nu hij op de groene helling staat en naar zijn kerkgemeente kijkt, waar God al sinds de middeleeuwen standhoudt, beseft hij opeens dat hij nooit geweten heeft hoe die gemeente eruitziet, tot nu toe, dat is bijna ergerlijk, alsof hij al die jaren een waas voor ogen heeft gehad of het slachtoffer is geweest van een levenslang bedrog, niet alleen wat de omvang van zijn gemeente betreft, maar ook van zijn geestelijke invloed, misschien ís die niet groter?

De gedachte is gelukkig eerder verontrustend dan bedreigend, een metafysica van de zee, waar alle afstanden bedrieglijk zijn, en hij dwaalt bijna weer af als de familie komt aanlopen, eerst de oude man – nu met zijn muts op – en vlak daarachter de rijzige Maria en de struise Barbro, die destijds om verschillende en tamelijk onduidelijke redenen geen belijdenis kon doen, Gods stilzwijgende kinderen op een rotseiland in zee, dat dus een juweel blijkt te zijn.

Hij begint de doop met hen te bespreken, van de driejarige Ingrid met het lange, teerbruine haar en de glanzende ogen, en voeten die pas ergens in oktober weer schoenen zullen dragen: hoe komt ze aan die ogen, zo volkomen vrij van de onderdanige domheid van de armoede?

In zijn euforie zegt hij dat hij graag zou willen dat Barbro zingt bij de doop, ze heeft een mooie stem, als hij het zich goed herinnert…?

Dat brengt de familie in verlegenheid.

Hans Barrøy neemt de dominee terzijde en legt uit dat Barbro inderdaad een mooie stem heeft, ja, maar dat ze de woorden van de psalmen niet kent en alleen geluiden maakt die zij erbij vindt passen, wat ze meestal ook wel doen, maar dat was de reden dat ze destijds geen belijdenis heeft gedaan, naast nog een paar andere, zoals de dominee vast nog wel weet.

Johannes Malmberget laat de zaak rusten, maar er is nóg een kwestie die hij met Hans Barrøy wil bespreken, namelijk het cryptische grafschrift dat hem al zorgen baart sinds Hans’ moeder op het hoofdeiland werd begraven, de versregel die ze zelf had uitgekozen is ongepast voor een grafsteen, hij is dubbelzinnig en je zou er bijna uit opmaken dat het leven het niet waard is om te leven. Maar als Hans daar ook nauwelijks antwoord op geeft, keert de dominee terug naar het eiderdons en vraagt of ze hem wat kunnen verkopen, hij heeft twee nieuwe dekbedden nodig voor de pastorie en betaalt meer dan ze op de markt of in de Handelspost zullen krijgen, dons is zijn gewicht in goud waard, zoals ze hier zeggen…

Nu hebben ze eindelijk iets concreets om over te praten.
Nu hebben ze eindelijk iets concreets om over te praten. Ze lopen het woonhuis binnen waar Maria in de pronkkamer de tafel heeft gedekt en na de lefser en de koffie en een beklonken handel komt de dominee helemaal tot rust en voelt hij dat de grootste genade die hem nu kan wedervaren de slaap is, waarop zijn ogen dichtvallen en zijn ademhaling zwaarder en trager wordt. Hij zit in Martins schommelstoel, met zijn handen in zijn schoot, een slapende dominee in hun huis, het is een imposant maar ook lachwekkend gezicht. Ze blijven allemaal om hem heen staan en zitten tot hij zijn ogen weer opslaat, met zijn lippen smakt, overeind komt en niet lijkt te weten waar hij is. Maar dan herkent hij hen en maakt hij een buiging. Als een soort bedankje. Waarvoor weten ze niet, en hij zegt ook geen woord als ze met hem mee teruglopen naar de boot en toekijken hoe hij in de achtersteven op een stapel netten gaat liggen met een zak eiderdons en een tonnetje meeuweneieren aan zijn zijde, daar doet hij zijn ogen weer dicht, zodat hij ook lijkt te slapen op het moment dat hij hen verlaat. De rook vormt nog steeds een rechte zuil naar de hemel.

Belgian Cats Van het EK 2005 tot de Olympische Spelen 2024

€ 24,99

Roy Jacobsen

Roy Jacobsen (Oslo, 1954) schrijft romans, korte verhalen en kinderboeken en wordt gezien als een van de belangrijkste auteurs uit Noorwegen. De onzichtbaren verscheen in meer dan twintig landen in vertaling en stond op de shortlist van de Man Booker International Prize. Witte zee, het tweede deel in de Barrøy-cyclus, werd eveneens een internationaal succes. Auteursfoto (c) Agnete Brun